nigs rondom zulk een zandkorrel. Konden wij ons oog wapenen met een mikroskoop, en wegduiken in een dezer duinen, dan zou deze hoop van ontelbare kleine kristallen ons treffen als het wonderbaarste gebouw op aarde. De zonnestralen zouden er door dringen, zij zouden al die kleine kristallijne ligchamen verlichten. Wij zouden zien hoe elke zandkorrel van gedaante is, hoe vele en verschillende facetten hij heeft, wij zouden zelfs ontdekken dat hij uit verscheidene en onderscheidene deeltjes is zamengesteld.
Onze nederlandsche geleerde Dr. Staring zegt het volgende over het duinzand in zijn werk de Bodem van Nederland. Het duinzand bestaat uit sterkafgeronde kwartskorrels, hier meer, daar minder door ijzer gekleurd en dikwijls vermengd met zeer kleine, doch voor het bloote oog zigtbare schilfers van schelpen. Dit schelpgruis is echter geenszins algemeen verspreid, noch een vast kenmerk van het duinzand. Bij Overveen, onder anderen, vindt men het tot op de hoogste toppen der duinen; in het Koningsduin bij Egmond is het als een grof gruis in overgroote hoeveelheid met het zand vermengd; terwijl de binnenduinen tusschen Haarlem en Warmond, daarentegen, geen spoor daarvan opleveren. De zamenstelling van het duinzand verdient echter nog een naauwkeurig en vergelijkend onderzoek, vooral ook met het doel om zoo mogelijk uit te maken, of het al dan niet voorkomen van schelpgruis welligt in verband staat met den tijd waarin, misschien zelfs met de wijze waarop de verschillende heuvelreeksen gevormd zijn. Bij het vinden van schelpgruis moet men evenwel indachtig zijn, dat er aan de oppervlakte zeer veel verbrijzelde