Der suizelende harmonij,
Die 't groen doortrilt der voorjaarshagen;—
Door de avondzachtjens voortgedragen,
Versterft die fulpen melodij
In 't maatloos ruim der hemelbogen.
't Zwijgt alles—en tot de uchtend daagt
Hoort nog, van weelde zacht bewogen,
De ziel een zucht, die lieflijk klaagt.
Maar als de orkaan, door niets te teugelen.
Met zijn ontzachbre wolkenvleugelen,
Die 't Noorden uit elkander jaagt,
Ter neêrstort op de ontzette duinen,
En 't zand van haar gebeukte kruinen
In dwarrelkringen verder draagt,
Wanneer het buldren van zijn vlagen,
Zich aan 't geloei des donders paart,
En bij die ratelende slagen
Een siddring door den afgrond vaart;—
Dan hooren wij haar lied ook schateren,
En hoe het onweêr rond moog' klateren,
Zijn schorre stem wordt overstemd
Door 't loeien van de ontstoken baren,
Die, uit haar diepten opgevaren,
En nooit te breidlen, nooit getemd,
De zeeweer teistren door haar klotsen,
Hoe trotsch zij 't hoofd ook opwaarts stak,
En diepe kloven, hooge rotsen
Formeeren op het watervlak.
De golven der zee, hetzij dat zij door den wind of door het getij of door zeestroomen worden voortgebragt, loopen bij een vlak, zandig strand, zoo als het onze, op. Die oploopende golf bedekt tot aan den uitersten zoom van haren loop het zand van het strand, en