tig genoeg om zand van het strand regt naar boven te voeren, in eene rigting parallel met de steile helling van de rotsen, zelfs niet tot eene hoogte van zes of zeven el.
Doch waarom spreken wij hier over de winden waaijende op steile kusten: wij hebben toch in ons land geen kustduinen die als regtstandige muren den golfslag het hoofd bieden? Met opzet doen wij dat: men heeft meer dan eens beweerd dat onze duinen nooit geheel met houtgewas begroeid zouden worden, dat men er nooit in slagen zou om boomen te doen groeijen tot aan den rand der zee. Al is het mogelijk, zeide men, boomen te verkrijgen in duinpannen en aan den binnenvoet der duinen, nooit toch zullen zij de toppen bedekken, en zeker aan het strand nooit meer dan lage heesters zijn. Wel wilde men gelooven dat de eerste rij heesters de tweede een weinig zou beschermen, de tweede, ten gevolge van die beschutting, een weinig hooger worden dan de eerste, en zoo zouden er ten laatste volwassen boomen op de duinen staan, maar dat zou toch slechts ver binnenwaarts het geval zijn. Men beriep zich daarbij op hetgeen in het noorden der aarde plaats heeft: de boschgordel die in Lapland, Rusland, Siberië en Noord-Amerika rondom de aarde loopt, wordt immers gescheiden van de streken waar de winter bijna het geheele jaar heerscht, door een breede strook, die men de tundra heet. En wat is die tundra? Tundra heet men in Siberië en barren grounds in Noord-Amerika de boomlooze streek rondom de noordpool. Daar is misschien op de geheele aarde geen naakter en treuriger