Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/76

Deze pagina is gevalideerd
64
DE TUNDRA.

streek dan die tundra. Mossen en korstmossen, vaal en graauw van kleur, vormen het tapijt dat hier op de aarde ligt uitgespreid: slechts enkele dunne grassprietjes, en hier en daar, op naar het zuiden ziende hellingen der kleine hoogten, vindt men een enkel bloempje van de donkergele sneeuwranonkel, Ranunculus nivalis, of van de purperen steenbreek, Saxifraga oppositifolia, en zeldzaam steekt hier of daar een onder het mosdek verscholen kruipwilg een paar blaadjes boven de korstmossen uit. Het zijn de zeewinden die ongehinderd over de vlakke kusten der IJszee waaijen, het is de adem der zee die overal den boomgroei hinderlijk is, die ook hier het bosch van het strand af houdt. En geen wonder; soms vliegt hij met de vleugelen van den storm bij eene koude van 30° tot 40°–O over de kale vlakte. Welke boomsoort zou het hoofd onder zulke omstandigheden kunnen opsteken!

Maar toch komt er meer zuidwaarts een strook gronds waar de tundra in de boschstreek overgaat, eene onzijdige strook, waar men niet weet of de planten reeds over den zeewind zegepralen, dan wel of de laatste nog altijd de baas blijft. Doch eindelijk, al verder zuidwaarts gaande, ziet men dat het bosch overwonnen heeft: men komt in den boschgordel—dennen, sparren en lorken van verschillende soorten voeren hier den boventoon, afgewisseld nu en dan door een dwerg-jeneverbes, of door een zeldzame lijsterbes of een grijswitte els.

Zoo nu, mits in het klein, stellen velen zich voor dat het ook op onze duinen gaan zal als zij eenmaal