zeer gunstige voorwaarde voor de vorming van eene aardlaag met versteeningen. De bodem van den Liimfjord was bedekt met eene menigte waterplanten, zoowel van die in zoet als in zout water groeijen, en vooral met het zeegras, Zostera marina. Die plantengroei verdween volkomen na de inbraak, en werd op sommige plaatsen onder zand bedolven, en hier hebben wij weder een verschijnsel dat dikwijls in oude aardlagen waargenomen wordt—het kenschetsen van zekere vorming door eene bijzondere soort van planten—en als de lagen die ten tijde van de inbraak bezonken zijn, eens opgeheven zullen zijn en dus voor het onderzoek toegankelijk, dan zal het tijdperk van de inbraak gekend worden door eene laag met versteend zeegras en waarschijnlijk ook met indrukselen of overblijfselen van zoetwatervisschen.
Het is zeer opmerkelijk dat het zeegras verwoest werd in den Liimfjord op plaatsen zelfs waar geen zand werd afgezet. Waarschijnlijk was dat een gevolg van de plotselinge verandering van het brakke water in zout water. Het is zeker dat de Liimfjord in een vroeger tijdvak met de Noordzee in verband stond. Tot dat tijdvak behooren de dikke beddingen van schelpen van den oester, Ostrea edulis, en van de hartschelp, Cardium edule, die nog op den bodem van den fjord gevonden worden. En nu, na een tusschenpoos die een eeuw geduurd heeft, gedurende welken het kustmeer geen in zout water levende schelpdieren bevatte, brengt het weder een menigte mosselen, Mytilus edulis, voort. Konden wij eene diepe doorsnede van den bodem ver-