aan dorpen, en veelal kan men in een half uur uit het ééne het andere bereiken. Deze geheele bergstreek toch wordt allerwege druk beteeld, waaruit de noodzakelijkheid ontstond, dat de veldarbeiders op niet al te groote afstanden van hun akkers woonden, zoodat de landelijke bevolking overal in meestal kleine dorpen, die soms niet meer dan gehuchten zijn, verdeeld is. Toch zijn er onder die dorpen verscheidenen van veel meer beteekenis. Dit is o.a. het geval met Wijlre, waarvan de torenspits zich ginds aan onze rechterzijde verheft. Zie, daar verlaat juist een spoortrein het station van dit dorp; we zien de lichte dampstreep tegen de blauwe lucht scherp afgeteekend, en onderscheiden ook den trein duidelijk, maar toch is de afstand zoo groot, dat het schijnt als had hij een slakkegang.
De afstand zelf is echter zoo groot niet; hemelsbreedte zal dit niet meer dan een kwartier zijn, maar de hoogte waarop wij ons bevinden maakt die natuurlijk veel grooter. Recht voor ons uit ligt Etenaeken, waarvan de daken boven de huizen uitsteken; in Z.O. richting het reeds genoemde dorp Wijlre, met zijn spitsen toren; in Noordelijke richting Schoonbron en Schin op Geul; verderaf Noord-Oostelijk Ransdaal, enz.—
We zijn hier juist hoog genoeg om het landschap slechts als geheel te bewonderen, terwijl de disharmonie, vaak door de details veroorzaakt, hier aan onze waarneming ontsnapt. Alles doet zich van hier schoon, aantrekkelijk voor, zelfs dat, wat nabij gezien allicht niet zeer aantrekkelijk is.
De aan den voet van den berg werkende menschen gelijken kinderen, en zien er, ofschoon we goed weten dat dit optisch bedrog is, in ons oog zoo