weifelende, maar spoedig, naarmate wij hooger komen, helderder wordende daglicht met vreugde, en nu we op de bovenste bank even uitrusten om wat te verademen, stemmen we van ganscher harte in, met hetgeen we bij den uitgang lezen:
U heb ik lief, altaar der duisternis,
Wijl uwe nacht mij leert hoe schoon het daglicht is.
Onmiddellijk voert een smal voetpad van deze hoogte naar het Geuldal, welk voetpad echter zóó steil is, dat het vroeger sommigen moeite genoeg kostte om er af te komen. Tegenwoordig levert het echter weinig bezwaar meer op, daar op de steilste gedeelten trappen zijn gemaakt. Als echter bij regenachtig weer de grond glibberig is, wordt deze uitgang bij voorkeur niet gekozen.
Bij het afgaan zien we ter linker zijde van het pad een bergholte, de rotsmassa hangt daar zóó dreigend over de opening, dat ze op het punt schijnt om neer te storten. Dit is de zoogenaamde Heksenkeuken.
De korte terugtocht geeft ons reeds eenig denkbeeld van het Geuldal, dat wij weldra meer opzettelijk zullen bezoeken.