86
van een aantal bloemen, die bloeiwijzen, in dit geval—staan, een geheel anderen vorm hebben dan die het midden innemen, ongeveer even als dit het geval is bij de algemeen bekende Hortensia (Hydrangea Hortensia); terwijl die van de vlier alle gelijkvormig zijn.
Werkelijk komen ze dan ook aan die van deze laatste zeer nabij; ook behooren beide heesters tot ééne en dezelfde natuurlijke familie, namelijk die der Lonicereæ of Kamperfoelieachtige planten, en de heester waarvan ik sprak, dien we in ons land in 't wild groeijend aantreffen, is als de moederplant van onze Sneeuwbal te beschouwen; het is de Wilde Sneeuwbal (Viburnum Opulus).
Plukken we zulk een bloeijend takje af, wat niet moeijelijk valt, daar de heester niet hoog is, en bezien we de bloemen wat naderbij, dan blijkt dat de kleinere bloempjes, die verreweg het meerendeel uitmaken, zeer regelmatig van vorm zijn; ze hebben een vijftandigen kelk, eene bloemkroon waarvan de blaadjes in den vorm van een korten, aan de opening wijden koker aaneengegroeid zijn, en die men klokvormig noemt, maar die in vijf slippen eindigt, waaruit blijkt dat de kroon oorspronkelijk uit vijf blaadjes is zamengesteld; binnen deze treft men vijf meeldraadjes aan, en eindelijk, in het centrum der bloem, een vruchtbeginseltje, waarop drie stempels, zonder stijltjes, zitten.
Zien we nu hoe het met die verschillende deelen der bloem gesteld is in die grootere, welke aan den rand van den bloemtuil staan, dan blijkt ons weldra de oorzaak van dat verschil in vorm.
Vooreerst zijn de steeltjes waaraan ze bevestigd zijn veel langer, zoodat ze boven de andere bloempjes uitsteken, en derhalve alleen reeds daardoor meer in 't oog loopen. Maar wat hier het allereerste onze opmerkzaamheid trekt is de witte bloemkroon, daar de slippen hiervan, die bij de kleinere bloempjes maar naauwelijks herkenbaar zijn, zich veel sterker ontwikkeld hebben en daardoor een zeer sierlijk aanzien verkregen, terwijl die der kleinere bloempjes onaanzienlijk zijn, zóó zelfs, dat men den bloeijenden heester onopgemerkt zou voorbijgaan, als die groote witte bloemkroonen der "straalbloempjes" het geheel niet opsierden.
We gaan echter met ons onderzoek dezer fraaije witte bloemen verder, en willen weten wat daarbinnen zich bevindt.... maar zie! we zijn reeds aan 't einde van ons onderzoek, want binnen die bloemkroon is niets meer te vinden. Geen meeldraadje, geen vruchtbeginsel of stamper; niets.
—Maar dan is 't ook geene bloem, want deze laatste, de sexuëele organen, 't zij ze beide of maar één van beide aanwezig zijn, zijn toch immers de essentiëele bloemdeelen: deze maken de bloem tot bloem, maken haar geschikt voor de hoogere functie der voortplanting . Eén enkele meeldraad, één stampertje kan op zichzelf eene bloem daarstellen, daar deze aan de bestemming der bloem kunnen beantwoorden; dat kan geen kelk en geene bloemkroon, hoe fraai ook.—
Intusschen weet de kruidkundige in die "geslachtlooze" bloemen de beginselen der sexuëele organen op te sporen, maar die verkeeren in zulk een rudimentairen toestand, dat ze alleen door het geoefend oog van den botanist als zoodanig kunnen herkend worden. Dat die onontwikkelde organen voor de functie der voortplanting dus ten eenemale ongeschikt zijn, spreekt wel van zelf.
Dat komt er echter in dit geval niet zoozeer op aan, want er zijn bloemen genoeg op dien