94
Bij ons te lande wordt slechts ééne enkele soort van dit rijke geslacht (Steudel geeft er, in zijne in 1841 verschenen 2e editie van zijn Nomenclator botanicus, niet minder dan 81 soorten van op) in 't wild groeiend aangetroffen, en wel inzonderheid in of langs korenvelden. Het is de veld-Ridderspoor (D. Consolida), die ik dan ook thans, mijne vroegere gewoonte volgende, als voorbeeld nemen wil, ten einde dezen eigenaardigen bloemvorm een weinigje nader te leeren kennen. Met de ééne bekend zijnde, kan het niemand moeijelijk vallen, ook in alle andere de verschillende deelen, waaruit die bloem bestaat, terug te vinden.
Riddersporen en Monnikskappen (Aconitum) hebben, bij een zeer kenmerkend verschil, toch inderdaad ook veel gelijkenis met elkander. Het zijn van die bloemen, waaraan de familie der Ranunculacëen trouwens rijk is, die alligt oorzaak kunnen zijn dat hij, die niet met de eigenaardige vormsveranderingen, welke sommige bloemdeelen somtijds ondergaan, bekend is, het ééne bloemdeel voor het andere houdt, of, erger nog, na eene bloem afgeplukt en bekeken te hebben, haar wegwerpende zegt: 't is eene mooije en zonderlinge bloem, maar ik begrijp er niets van.
Dit laatste is echter geen zeer aanbevelenswaardig middel om er achter te komen, wat trouwens—gelijk spoedig, voor zoover het de eerste betreft, genoegzaam blijken zal,—verre van moeijelijk is.
Het is hier weder, evenals we dat vroeger (blz. 25) bij de Japansche Anemoon (Anemone Japonica) zagen, de kelk, die oorzaak is van deze verwarring. Wanneer men de bloem der Ridderspoor beziet, met het doel om dien kelk op te zoeken, dan zijn er tien kansen tegen één dat men het er voor houden zal dat deze bloem van dat deel verstoken, dat er geen kelk aanwezig is. En toch is het juist dit orgaan dat hier de geheele bloem beheerscht.
Gewoonlijk in den vorm van eenige kleine groene blaadjes, die, hetzij elk vrij en op zich zelf staande een krans vormen onder aan de bloem, 't zij onderling tot één geheel zamengegroeid achter de veel grootere en gekleurde bloembladeren verborgen zijn, zoodat hij alleen dan goed zigtbaar is, wanneer men de bloem van achteren ziet, waarvan nog pas onze 21e plaat een voorbeeld leverde, zijn het die kelkbladeren, die hier den toon voeren; immers niet alleen dat ze veel grooter geworden zijn dan de bloembladeren, maar ze zijn bovendien, in plaats van in een nederig groen gewaad gestoken, opgetooid met eene prachtig blaauwe kleur, licht blaauw bij de éénjarige, donkerblaauw bij meeste overblijvende soorten, die reeds van verre de opmerkzaamheid tot zich trekt; terwijl de eigenlijke bloembladeren, klein als ze zijn, slechts zeer weinig in 't oog loopen, ja door de meesten genoegzaam geheel over 't hoofd gezien worden.
Wanneer de lezer een blik op onze plaat werpt, dan ziet hij dat elke bloem voornamelijk bestaat uit een krans van vijf blaauwe blaadjes; dit zijn de kelkblaadjes, gelijk trouwens de nog geslotene knop, waaraan nog niets dan de kelk, die de overige bloemdeelen besloten houdt, zigtbaar is, genoegzaam aantoont.
Die vijf kelkblaadjes zijn echter niet alle gelijkvormig. Vooreerst toch bespeurt men eenig verschil in grootte, maar bovendien wijkt inzonderheid het bovenste aanzienlijk in vorm van de vier overige af, wijl dit zich van onderen in een langen staart of spoor verlengt, een hol zakje, dat spits toeloopt en gewoonlijk met het uiteinde krom naar boven gerigt is.