106
die der Eénzaadlobbige (Monocotyledonen) genoemd, omdat bij de ontkieming van de zaadkorrel allereerst één blaadje (zaadlob) verschijnt, waarvan men zich b.v. bij de Grassen zeer gemakkelijk kan overtuigen; de derde eindelijk, en die de hoogst ontwikkelde planten bevat, is die der Tweezaadlobbige (Dicotyledonen), waarbij men steeds twee eigenaardig gevormde blaadjes uit het zaad ziet te voorschijn komen, wat o.a. duidelijk bij de boonen zigtbaar is. In sommige gevallen, zooals bij de Dennen, is dat getal zaadblaadjes of zaadlobben grooter, welk verschijnsel echter alléén voor de familie der Kegeldragers of Coniféren karakteristiek is.
Berustte nu deze verdeeling op niets anders dan op dit verschil bij de ontkieming, dan zou ze misschien maar weinig regt van bestaan hebben, maar dat is niet het geval, en even goed had men een karakter der bloemen van den inwendigen bouw der stengels of stammen of der bladeren als hoofdkenmerk kunnen nemen. Dat der zaadlobben echter is zoo standvastig, en levert zoo weinig afwijkingen van den regel op, dat het ongetwijfeld als het meest verkieselijke te achten is, waarom die benamingen dan ook door meest alle schrijvers na Ant. Laur. de Jussieu, die als de eigenlijke grondlegger van het Natuurlijke systeem te beschouwen is, en haar in 1789 voorstelde[1], gevolgd en behouden is.
Meer kan ik omtrent dit onderwerp hier niet in 't midden brengen; ook zal ik later nog wel eens gelegenheid hebben om op de onderverdeelingen van dat stelsel terug te komen; alleen dus nog het volgende, wijl dat op mijn tegenwoordig onderwerp betrekking heeft.
Onder de voorname kenmerken waardoor zich de Eén- van de Tweezaadlobbige planten onderscheiden, behoort ook het getal der bloemdeelen. Terwijl namelijk bij de eerste hierin het getal drie als grondcijfer te beschouwen is, is zulks bij de laatste vijf. Zoo bestaan gewoonlijk de bloemen der Monocotyledonen uit drie of zes bloembladeren, tenzij het aantal grooter is, wanneer men toch in den regel de dubbeltallen daarvan vinden zal. Die der Dicotyledonen daarentegen bestaan uit vijf of tien kelk- en bloembladeren, enz.
Ook met de meeldraden is dit het geval, en, al is het ook waar dat het getal hiervan veel meer aan afwijkingen onderhevig is, toch is het getal vijf met de verdubbelingen het heerschende; ja, waar men er slechts vier bemerkt, is het vaak niet moeijelijk om, onder in de bloem, het vijfde in rudimentairen toestand te vinden.
Als dit zoo is dan moet daaruit volgen dat een groot aantal Eénzaadlobbige planten tot de derde en een niet minder groot getal der Tweezaadlobbige tot de vijfde klasse van Linnæus zullen behooren, wijl beide klassen op het typische getal der meeldraden van die geheele groote afdeelingen berusten; maar dan moeten ook die geslachten soms nog al wat van elkaar verschillen, immers de afdeelingen der Eén- en Tweezaadlobbige bevatten álle hooger ontwikkelde planten, en alleen dus die, waarbij of enkele meeldraden ontbreken òf in den regel niet goed tot ontwikkeling komen, òf waar eene verdubbeling of zamengroeijing plaats heeft kunnen tot andere klassen behooren.
- ↑ A.L. de Jussieu, Genera plantarum secundum ordines naturales disposita.