Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/182

Deze pagina is gevalideerd

108

ze weder ongemerkt. De Whitlavia, althans de grootbloemige soort, verkeerde in het eerste geval.

Deze plant bereikt naauwelijks vijftig centimeters hoogte; gewoonlijk liggen de stengeltjes half naar den grond gebogen en rijzen met het topgedeelte overeind, om daar met een rijken en sierlijken bloei te prijken. De bloemen zijn klokvormig, zoodat de bloemkroon, hoewel, gelijk uit de slippen blijkt, oorspronkelijk uit een vijftal blaadjes bestaande, toch wat men noemt, éénbladerig is. Die klokvormige kroon, van onderen door vijf smalle kelkblaadjes gesteund, is van eene zeer fraai blaauwe kleur, het donkerst aan de keel, d.i. de ingang der kroon, en lichter van binnen; de vijf meeldraadjes, die een tweespletigen stempel omringen, komen even uit de bloem te voorschijn.

De bloemen komen ten getale van 5, 6 of meer achtereenvolgend aan den top des stengels of der zijdelingsche takken te voorschijn; deze top is naar buiten opgerold en ontrolt zich naarmate de bloemen, natuurlijk van onderen af, ontluiken. Deze bloeiwijze, die bij alle planten van deze familie waargenomen kan worden, is inderdaad zeer karakteristiek, en eveneens eigen aan eene andere algemeen bekende plantengroep, die der Ruwbladige (Borragineën of Asperifoliën), waartoe o.a. de Heliotroop (Heliotropium europæum) en het Vergeet-mij-nietje (Myosotis palustris) behooren. Die als een slakkenhuis opgerolde bloeitopjes, uit welke gestadig nieuwe bloemen zich ontwikkelen, geven, hoe weinig beteekenend dit karakter in dit opzigt ook schijnen moge, aan het geheel toch inderdaad een zeer bevallig aanzien.

Men zaait ze tegen het einde van April in den open grond, waarna de plantjes reeds in Junij beginnen te bloeijen, en, niettegenstaande de bloemen zeer spoedig afvallen, goed blijven doorbloeijen tot tegen September, somtijds zelfs nog langer.

Bij voorkeur moet men ze niet aan stokjes binden, daar ze dan veel van hare bevalligheid verliezen. Staan de plantjes echter geheel op zichzelf, dan worden de zeer broze takjes ligt door den wind afgebroken, waarom men het best doet er een klein perkje mede te bezaaijen, in welk geval de ééne plant de andere overeind houdt, en het geheel een los en hoogst bevallig aanzien verkrijgt.

In den laatsten tijd werd eene derde zoogenoemde soort, onder den naam Whitlavia gloxynioïdes, aangeboden. Hoewel hare bloemen in kleur kennelijk van de hier afgebeelde verschillen, daar ze vooreerst niet zoo donker blaauw zijn en daarbij het wit binnen in de bloemkroon sterker afsteekt tegen het blaauw van de keel, is deze toch eigenlijk als niets anders dan als eene variëteit van de W. grandiflora te beschouwen; eene verscheidenheid echter die, wat de schoonheid der bloemen betreft, niet minder aanbevelenswaardig is dan de soort zelve.