Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/204

Deze pagina is proefgelezen

122

Reeds voor Linnæus werd het Esschekruid door de oude kruidkundigen Fraxinella genoemd, zijnde dit het verkleinwoord van Fraxinus, de geslachtsnaam van den Esscheboom, en dat wel om de gelijkenis der bladeren met die van dezen boom. Wáárom Linnæus, toen hij ook dit geslacht, naar aanleiding van deze enkele, toen bekende, soort beschreef, niet liever dezen naam daarvoor behield, in plaats van er den tot vergissing leidenden naam Dictamnus aan te geven, is iets wat minder begrijpelijk schijnt.

De naam Dictamnos toch werd reeds door de oude Grieken gegeven aan eene plant, die menigvuldig voorkwam op den berg Dicte, in het oostelijk gedeelte van Creta. Ware dat nu dezelfde plant, dan was de zaak zeer duidelijk, maar dat lijkt er zelfs niet naar. De Dictamnos der Grieken was een tot de familie der Lipbloemige (Labiatæ) behoorend gewas, door Linnæus zelf Origanum Dictamnus genoemd en die met de hier besprokene niets anders gemeen heeft dan dat beide een sterk aromatischen reuk hebben.

Vergissing is hier nog te eer mogelijk, daar het Esschekruid in Duitschland Diptam geheeten wordt, dezelfde volksnaam, waaronder de Dictamnos der Grieken (de Origanum Dictamnus dus) algemeen als geneesmiddel bekend was niet alleen, maar zelfs eene eerste plaats bekleedde onder de geneesmiddelen der Egyptische en Grieksche Godin Eileithyja of Lucina, die de vrouwen tijdens hare verlossing beschermde en bijstond[1].

De hier afgebeelde plant werd aanvankelijk door Linnæus Dictamnus albus (de witte) genoemd, om de witte kleur der wortels; Ch. H. Persoon, een uit Hollandsche ouders aan de Kaap de Goede Hoop geboren kruidkundige, die in Leiden en Göttingen studeerde en in 1836 te Parijs stierf, veranderde die soortsbenaming in Fraxinella, hetwelk mij ook dáárom doelmatiger voorkomt, wijl het adjectief wit alligt op de witte bloemen kan toegepast worden, terwijl er van deze soort, zooals uit onze plaat blijkt, ook eene verscheidenheid met roode bloemen voorkomt, die men zelfs, waarschijnlijk omdat ze zonder eenigen twijfel de fraaiste is, veel menigvuldiger aantreft dan de witte.—

De Diosmeën, de familie waartoe deze plant, volgens Endlicher, behoort, is eene tamelijk uitgebreide familie, die hare meeste vertegenwoordigers heeft aan de Kaap de Goede Hoop, en zeer na verwant is aan de veel kleinere groep der Rutaceën, waarvan de bekende Wijnruit (Ruta graveolens) de type is; ook wordt het Esschekruid door enkele schrijvers tot deze laatste familie gebragt, eene kwestie waarvan de nadere bespreking mij hier minder doelmatig voorkomt.

De tot beide familie's behoorende planten kenmerken zich over 't algemeen (van de Wijnruit b.v. is dit genoeg bekend) door een sterken, somtijds scherp, somtijds zacht aromatischen geur, en dit is in niet geringe mate ook met het Esschekruid het geval; de oorzaak daarvan deel ik zoo aanstonds mede.

Deze plant bereikt ongeveer een halve meter hoogte en vormt een bossigen struik, uit verscheidene stengels bestaande. De bladeren, voor welker afbeelding onze plaat tot mijn


  1. Wil de lezer daar meer van weten dan de ruimte mij toelaat hier mede te deelen, zoo zie hij o.a. Dr. J.H. Dierbach, Flora mythologica, blz. 205.