Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/211

Deze pagina is proefgelezen

127

zou laten misleiden, daar vele botanici meestal eerst na lang wikken en wegen, en na gezette vergelijkende studie tot een besluit kwamen.—

Het geslacht Skimmia, reeds in 1784 door Thunberg in zijne Flora japonica beschrevenen waarvan toen, en lang na dien tijd, nog slechts ééne soort, namelijk de hier afgebeelde Skimmia japonica bekend was, werd achtereenvolgend tot verschillende familiën gebragt, n.l. tot de IIicineën, de Aurantiaceën, de Lucumeën, enz., terwijl laatstelijk de beide Fransche kruidkundigen Emm. le Maout en J. Decaisne, in hun uitmuntend werk Traité général de botanique descriptive et analytique[1], het tot de niet zeer uitgebreide groep der Zanthoxileën bragten.

De naam Skimmia is eene wijziging van den Japanschen naam voor dit heestertje Myama Sikimi of "Sikimi van het gebergte", terwijl de soortsnaam het vaderland aanduidt.

Ofschoon reeds voorlang door Thunberg beschreven, dagteekent de invoering er van in Europa toch eerst van het jaar 1850, toen deze plant, zoo ik mij niet vergis door Fortune, naar Engeland overgezonden werd; een paar jaren later kwam zij in den handel en is sedert dien tijd vrij algemeen verspreid.

Het is een in den volsten zin des woords fraai, een lief heestertje, 'twelk zelfs in Japan, waar von Siebold het in het gebergte op eene hoogte van 594 meters boven den spiegel der zee wild groeijende aantrof, niet meer dan 3 à 4 voet hoogte bereikt en daar in de tuinen veelvuldig als sierheester gekweekt wordt; ik voeg er bij dat exemplaren zelfs van die grootte, zoo ze al ergens in Europa bestaan, zeker uiterst zeldzaam zullen zijn. Mooi is het als men er ziet die 2 voet bereikt hebben.

De plant behoort tot de groenblijvende heesters, d.w.z. dat hare donkergroene bladeren eerst na drie of vier jaren afvallen, en heeft wel eenige overeenkomst met het Laurier-Peperboompje (Daphne Laureola), waaraan echter zwarte bessen de bloemen opvolgen, die bij de Skimmia bloedrood zijn.

Reeds vrij jong ontwikkelen zich de digte bloempluimen aan de uiteinden der takjes. De bloempjes bestaan uit een vijfslippigen kelk, eene vijfbladerige, witte bloemkroon, daarmede afwisselend vijf meeldraadjes en één stamper, die van onderen uit een kogelvormig groen vruchtbeginsel bestaat, terwijl op een kort stijltje een kopvormige stempel zit. De bloemen hebben een zachten, aangenamen reuk.

Niet lang na den bloei worden de bloemsteeltjes zoowel als de blijvende kelkslippen bruin, waarna de vruchtjes, als ze de grootte eener erwt bereikt hebben, hoewel ze niet rond maar iets langwerpiger van vorm zijn, eene donkerroode kleur verkrijgen met eene glimmende opperhuid.

Daar deze vruchtjes zeer lang aan de steeltjes bevestigd blijven, en er zelfs nog stevig aanzitten als die van het volgende jaar reeds vrij ontwikkeld zijn, strekken ze het heestertje tot een waar sieraad, en van den milden bloei kan men zich eenig denkbeeld vormen, wanneer ik zeg dat ik op dit oogenblik een in een pot gekweekt heestertje van nog geen 1½ voet hoogte vóór mij heb staan, met niet minder dan 12 vruchttrossen, elk uit ongeveer twintig vruchtjes bestaande,


  1. Paris, Firmin Didot Frères & Co.—Dit werk bevat niet minder dan 5,500 zeer fraaije en duidelijke houtgravuren.