Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/216

Deze pagina is proefgelezen

130

alles behalve algemeen—bekend, vertoont reeds in 't begin van Februarij hare groote, witte bloemen; ja zelfs is het geene zeldzaamheid haar reeds bloeijende te zien in December, vanwaar dan ook de Duitsche benaming Weinachtsblume, Weinachtsrose, Christblume, of de daarmede overeenkomstige oud-hollandsche naam „Heylich Kerst-cruyt, alleen omdatted omtrent den heyligen Kerstdagh oft den dagh des geboortes van ons Heere Jesus Christus bloeid, soo wanneer den winter niet te streng oft te coudt is."[1]

Het is eene stengellooze plant, welker bladeren den winter door in 't leven blijven en niet eer geheel afsterven, voordat ze door die van 't volgende jaar vervangen zijn, welke laatste eerst te voorschijn komen wanneer de bloei voorbij is.

De vorm der bladeren is zeer karakteristiek en wordt niet zeer menigvuldig bij andere planten aangetroffen. Het blad gelijkt volkomen op een zamengesteld blad, hoedanig men namelijk die noemt, welke, even als dat der Lupinen b.v., uit een aantal kleinere blaadjes zamengesteld zijn. De kruidkundige erkent die echter alleen dan als zoodanig, wanneer die onderdeelen door middel van geledingen aan den algemeenen bladsteel verbonden zijn, en ze dus afzonderlijk daarvan af vallen, wanneer het blad sterft. Waar die geledingen of aanhechtingen ontbreken, spreekt men altijd nog van een enkelvoudig en, in gevallen zooals hier, een zeer diep ingesneden blad. De bladsteel is p.m. 2 decimeter lang en splitst zich aan zijn top in twee horizontale zijarmen, welke de blaadjes, meestal ten getale van negen, dragen. Dit onevene getal ontstaat daardoor, dat één ervan het middelste en dus op den top van den algemeenen bladsteel ingeplant is. In de kruidkunde onderscheidt men dezen bladvorm als een voetvormig blad. Men heeft het ook wel eens beschouwd als een overgang daarstellende van het enkelvoudige tot het zamengestelde. De bladsteel is rood gestippeld, welke stippels op de beide zijarmen ineenvloeijen.

Zien we nu wat er van de bloemen is.

Wanneer ik zeg dat we hier weder met eene plant uit de familie der Ranunculaceën te doen hebben, en de lezer herinnert zich de eigenaardige vormsveranderingen in sommige bloemen van deze familie waarop ik reeds een paar keeren wees, toen er sprake was van die der Anemonen en Riddersporen, dan zal 't hem niet verwonderen te vernemen dat ook bij de bloemen der plant die ons thans bezig houdt de schijn bedriegt.

Wanneer men zulk eene bloem voor zich legt, met het doel om haar van nabij te leeren kennen, gelijk ik er op dit oogenblik eene nevens mij heb liggen, dan zal men zich gewis over dat onderzoek zeer tevreden gevoelen, want ze wordt dan nog tienmaal fraaijer, wanneer men met de onderdeelen er van bekend wordt.

Veelal splitst zich de bloemsteel nabij den top in tweeën, en brengt dus twee bloemen voort, die ongeveer op dezelfde hoogte staan als de bladeren of daar een weinig boven uitsteken.

Zoo heb ik dan ook nu twee opene bloemen, door éénen steel gedragen, nevens mij liggen. De ééne bloem is van een zacht rooden gloed overtrokken, de andere is wit. Gewoonlijk toch worden de bloemen, wanneer ze eenige dagen open geweest zijn, min of meer rooskleurig; later zelfs vrij rood.


  1. Dodoneus Cruijdtboeck, fol. 630. (zie ook: 'De Kerstroos' in Sempervirens 1888-01-20 door W(itte) en Cruyde Boeck (1563), Wikisource-Ed.)