Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/235

Deze pagina is gevalideerd

143

de hiernevens afgebeelde plant mij deed denken, en wat dus aanleiding gaf tot het boven medegedeelde.

De drie voornaamste natuurlijke stelsels zijn die van Ant. Laur. de Jussieu, dagteekenende van 1789; A. Pyr. de Candolle van 1813, en dat van Steph. Endlicher, voorgesteld in zijn van 1836—1841 verschenen werk Genera plantarum.

Terwijl dat van de Jussieu oorspronkelijk uit een honderdtal familiën bestond, telde dat van De Candolle er reeds 205 en eindelijk dat van Endlicher 275; deels ten gevolge van later ontdekte planten, deels van de straks genoemde oplossing van ééne familie in meerdere.

Nu rigtte De Jussieu zijne volgorde aldus in, dat hij de laagst ontwikkelde planten als uitgangspunt koos, en zoo, door hooger ontwikkelde aan hooger ontwikkelden te groepoeren, eindelijk met de hoogst ontwikkelde eindigde. Hetzelfde is het geval met het tegenwoordig vrij algemeen gevolgde stelsel van Endlicher.

De Candolle echter dacht er anders over. Deze ving met de hoogst ontwikkelde aan, zoodat zijn systeem niet op eene klimming, maar op eene daling berust naar die, welke lager ontwikkeld zijn, tot dat hij eindigt met die gewassen, welke de beide anderen als punt van uitgang kozen. Hoewel ook deze zienswijze te verdedigen is en dan ook, inzonderheid in Frankrijk, nog al gedeeld wordt, komt ze toch voor eene natuurlijke volgreeks niet zeer natuurlijk voor, en is men meer geneigd het uitgangspunt, door de Natuur zelve als zoodanig aangewezen, aan te nemen, en dus als men b.v. honderd familiën heeft, veeleer te tellen van één tot honderd dan omgekeerd.

In het stelsel van De Candolle staat de familie der Ranunculaceën bovenaan, en zoo komen we tot de plant waarvan hier kwestie is zelve.

Men vraagt: Waarom?—Er zijn toch immers familie's, die in de ontwikkelingsreeks een veel hooger standpunt innemen dan deze, die genoegzaam uitsluitend uit kruidachtige en éénjarige gewassen bestaat.

Hier is echter niet gelet op den omvang, op de ontwikkeling der plant in haar geheel; deze maatstaf toch is hoogst bedriegelijk, daar men onder díe gewassen, welke op een vrij lagen trap van ontwikkeling staan, kent, die een verbazenden om vang of uitbreiding erlangen, maar op de bloem.

De bloem is het meest volkomene deel der plant, en waar dus al die deelen, welke eene volkomene bloem zamenstellen, vrij en zelfstandig, op die plaats welke als door de natuur aangewezen is, voorkomen, heeft men regt te spreken van eene in alle opzigten volkomene bloem, en dus ook de plant, welke in staat is zulke bloemen voort te brengen, als eene welke, uit een systematisch oogpunt beschouwd, tot die behoort, welke het hoogste standpunt innemen.

Dit is werkelijk het geval met de Ranonkelachtige gewassen of Ranunculaceën.

Bij de meeste tot die familie behoorende planten zijn alle bloemdeelen aanwezig, alle vrij, d.i. niet met elkander zamengegroeid, en op den bodem der bloem in elkander omsluitende kransen of seriën geplaatst.

Wel merkt men bij sommige geslachten eene eigenaardige vervorming van sommige bloemdeelen, van de bloembladeren in zonderling gevormde honigbakjes, en van de kelkbladeren in bloembladeren op; dit zijn echter metamorphosen die in het wezen der zaak niets afdoen.