Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/24

Deze pagina is gevalideerd

2

de randen gewimperde bladeren, die, duizend kleine spiegels gelijk, de zonnestralen terugkaatsen; of, in den winter, de zelfs in de verte te onderscheiden lange, spitse bladknoppen, zijn even zoovele oorzaken, dat iedereen reeds op een afstand den Beuk herkennen zal.

In plaats van dan ook hier langer bij de beschrijving van dien boom stil te staan, gaan we liever kortelijk een zijner voornaamste familiekarakters na.

De Napjesdragende gewassen of Cupiliféren maken eene familie uit, die hier te lande slechts door een vijftal geslachten vertegenwoordigd wordt, namelijk dat der Eiken (Quercus), de Beuk (Fagus), de tamme Kastanje (Castanea), de Hazelnoot (Corylus) en de Haagbeuk (Carpinus). Alle, met uitzondering van de Hazelnoot, die een heesterachtig voorkomen heeft, zijn het boomen, die inzonderheid dít eigenaardig karakter met elkander gemeen hebben, dat de vrucht, ten getale van één of meer, in een bekervormig napje gevat is, 'twelk haar geheel of ten deele omsluit.

Dat napje doet zich inzonderheid bij de Eiken onder een zeer eigenaardigen vorm voor, wijl het daar het vruchtje aan den voet omvat, en dit alzoo ter halverwege in een zuiver rond komvormig steunsel besloten is—de eikel toch is geen zaadkorrel, gelijk men wel eens vermoedt, maar eene vrucht, binnen welke eene zaadkorrel, de pit, besloten is.

Bij de Hazelnoot vertoont zich dat napje als een groen kokertje, dat wel niet geheel gesloten is, maar toch een veel grooter gedeelte van de vrucht omsluit dan bij de Eiken, terwijl het aan den top in slippen uitloopt.

Bij den Haagbeuk, die echter niet, gelijk de naam zou doen vermoeden, met den gewonen Beuk tot één en 't zelfde geslacht, maar alleen met dezen tot dezelfde familie behoort, vertoont zich dat napje geheel anders, en kan het alleen door vergelijking met de aan dezen verwante geslachten als zoodanig herkend worden. 't Is namelijk een sterk ontwikkeld bladachtig orgaan, een drielobbig schutblad, met een langen eindlob en kortere zijlobben, in 't najaar lichtbruin van kleur en aan welks voet het donkerbruine nootje verbonden is. Daar die nootjes tot vrij lange trossen vereenigd met de uiteinden der takjes naar beneden hangen, leveren die talrijke vliezige schubben in den herfst een zeer eigenaardig gezigt op.

Bij den Beuk en de tamme Kastanje houdt dit napje één of meer digt bijeenzittende vruchten geheel omsloten en neemt het alzoo het uiterlijk voorkomen eener vrucht aan, hetwelk nog bedriegelijker wordt, daar in beide gevallen dit napje, wanneer de vruchtjes rijp worden, met kleppen openspringt, even als zulks met vele vruchten, met name de doosvruchten, het geval is.

Hoezeer ook die napjes dus uiterlijk met de vrucht overeenkomen, toch behoort het stekelige omhulsel, dat zoowel de boekenoten als de tamme kastanjes omgeeft, eigenlijk niet eens tot de vrucht. In beide gevallen is het niets anders dan eene vereeniging van bladachtige deelen of schubben, reeds tijdens den bloei als een omwindsel van één of meer bloemen aanwezig. Na de bevruchting valt het niet af, maar groeit door, totdat het eindelijk de vrucht of vruchtjes geheel of ten deele omgeeft.

Beziet men het napje van een nog groenen eikel door een vergrootglas, dan herkent men het zeer gemakkelijk als een zamenstel van een groot aantal kleine, bladachtige ligchaampjes, in