Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/25

Deze pagina is gevalideerd

3

eene zuiver spiraalsgewijze orde over elkander liggende; ze zijn aaneengegroeid en doen alzoo een zamenhangend geheel ontstaan.

Nu moge bij de verschillende straks genoemde geslachten het aantal bladachtige organen, die het napje zamenstellen verschillen, in het wezen der zaak komt het bij alle op 'tzelfde neêr.—

De Beuk bloeit in 't voorjaar, in Mei. Dan komen, zijdelings aan de jonge takken, de mannelijke katjes—dat zijn gewoonlijk lange en rolronde, maar bij den Beuk rondachtige hoopjes van bloemen, die enkel meeldraden bevatten—te voorschijn. De vrouwelijke bloemen komen aan de toppen der takjes voor, maar, terwijl de andere steeds in grooten getale vereenigd zijn, zitten er van deze hoogstens drie bijeen, die dan gezamenlijk door één omwindsel, 'twelk gewoonlijk uit vier schubjes ontstond, omgeven worden.

Dit omwindsel nu doet later het napje ontstaan, hetwelk dan één tot drie nootjes omsluit, al naar het aantal bloempjes; want elk bloempje brengt slechts één nootje voort.

Dit scherp driekantige, glanzig bruine nootje bevat eene zaadkorrel, die er, in 't midden van den zomer, als 't volkomen rijp is, wanneer men ze soms in grooten getale aan den voet van zware Beuken vinden kan, gemakkelijk uit af te zonderen is. Die zaden, gewoonlijk boekepitten genoemd—welken naam men echter ook wel aan de nootjes geeft—zijn niet onaangenaam van smaak en komen in dit opzigt de hazelnoten vrij nabij; ook bevatten zij, even als deze, eene zoete olie.

Men ziet dus dat de Beuk en de tamme Kastanje, aan welke de ontwikkeling van de vruchten en van het napje volmaakt op dezelfde wijze plaats heeft, in dit opzigt geen ander verschil opleveren, dan in de grootte der vruchten. Ook werd de laatste, die zijne volkomene ontwikkeling bereikt in het Zuiden, en de Beuk, die in 't Noorden van Europa zijne meeste pracht ten toon spreidt, weleer gerekend tot één en 'tzelfde geslacht te behooren. Hiervan is men evenwel later teruggekomen.—

De boom, met welken de reeks onzer afbeeldingen aanvangt, is echter, gelijk men al dadelijk bespeurt, geen gewone Beuk. Wèl behoort hij met dezen tot ééne en dezelfde soort, maar hij vertegenwoordigt eene verscheidenheid—eene variëteit—, en wel eene variëteit, die in haar uiterlijk voorkomen zoozeer van de type, waarvan ze afkomstig is, afwijkt, dat men, niet beter wetende, moeijelijk zou gelooven hier met niets anders dan met een gewonen Beuk te doen te hebben.

Toch is het zoo—maar.... 't is een ontaarde Beuk, en al wat dezen voor den dichter, den landschapschilder, ja voor iedereen tot een Beuk maakt, al datgene wat hem, uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, zijne bijzondere waarde geeft, mist de hangende of Treurbeuk.

In plaats van een steilregtopgaanden stam, 't karakter dragende van herkulische kracht, hangt de stam van dezen van zwakte over, om, na eene breede bogt beschreven te hebben, in plaats van naar de wolken te reiken, op de aarde te rusten. Voor forsche, breed uitstaande takken slechts slappe, hem krachteloos langs 't lijf hangende armen.

Maar dit neemt niet weg dat toch ook de Treurbeuk zijne eigenaardige schoonheden bezit