Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/271

Deze pagina is proefgelezen

167

en dik zijnde heeft die penwortel wel iets van eene lange radijs, met dit onderscheid evenwel dat hij meer neiging toont om zich in zijwortels te vertakken. Ook de smaak houdt ongeveer het midden tusschen radijs en rammenas.—Zoo bleef de plant den winter door leven; de onderste, eerst ontwikkelde bladeren rott'en weg, en de overige bleven groen. Naauwelijks kondigden echter een paar warme dagen in Maart de naderende lente aan, of er kwam nieuw leven in die plant, en dat openbaarde zich niet langzaam, maar snel, zeer snel, als poogde zij hare schade van den vorigen zomer in te halen. Wilde ze toen maar niet opschieten, thans zag men de middelste dier wortelbladeren oprijzen, zich boven de andere verheffen, en weldra werd er duidelijk een stengel zigtbaar, waar al de later zich ontwikkelende bladeren omheen geplaatst zijn.

In weinige weken heeft die stengel ten naasten bij een meter hoogte bereikt en de helder paarse bloemen komen er in grooten getale aan te voorschijn.

Onze plaat stelt het topgedeelte van zulk eene bloeijende plant voor; men wete echter dat ze van onder tot boven rijk met bloemen beladen is, die niet digt opeengepakt zitten; het geheel vormt eene luchtige piramide, waaraan de fraai gevormde en frisch groene bladeren op hoogst bevallige wijze met de talrijke bloemen afwisselen.

Dit is het gevolg van de rangschikking der bladeren en de daarvan geheel en al afhankelijke verdeeling der takken. De bladeren zijn namelijk in spiraalvormige rigting om den stengel geplaatst, en uit ieder bladoksel komt eene vertakking te voorschijn.

Wanneer men—gelijk ik op dit oogenblik—zulk eene plant vóór zich heeft, en men let op die verdeeling, dan wekt het verwondering hoe doelmatig alles hier ingerigt is, opdat het geheel een bevallig voorkomen zou verkrijgen.

De onderste bladeren zijn vrij groot en van tamelijk lange stelen voorzien. Uit de oksels daarvan hebben zich takken ontwikkeld, mede van bladeren, maar die veel kleiner en genoegzaam ongesteeld zijn, voorzien, uit welker oksels eveneens dunnere takjes ontspruiten, elk een vijf of zestal bloemen dragende, terwijl aan den top van den zijtak het dubbeltal zich ontwikkelde.

Naar boven toe nemen de bladeren echter zeer regelmatig in omvang af, terwijl ook de bladstelen trapsgewijs korter worden; de uit de oksels daarvan zich ontwikkelende vertakkingen zijn nu niet meer van onderen af in dunnere steeltjes verdeeld, maar aanvankelijk nog slechts van een drie of viertal ongesteelde blaadjes voorzien en splitsen zich slechts aan den top in eenige bloemtuilen. Hoe digter bij den top, hoe kleiner de bladeren worden, die nu, in plaats van gelijk de onderste, door lange stelen gedragen te worden, daarvan geheel en al verstoken zijn, terwijl eindelijk de top zich als eene digte bloempluim voordoet, samengesteld uit een aantal bloemtuilen, elk door een ongesteeld blad gesteund.

Deze sierlijke verdeeling heeft ten gevolge, dat het geheel een zuiver piramidalen vorm verkrijgt en alle bloemen vrij staan, terwijl de digt om den stengel gegroepeerde bladeren in geen enkel opzigt de bloemen en omgekeerd deze de bladeren niet bedekken.

Wat de afzonderlijke bloemen betreft, deze vertegenwoordigen zeer zuiver de type der Cruciféren, zoodat eene beschrijving daarvan na het boven medegedeelde overbodig te achten is. De bloembladeren, die, even als die der Anjelierachtige gewassen (Caryophyllaceën), van vrij