171
natuur geteekende plaat aantoont; zoodat ook dit karakter zelfs in dit opzigt geldend schijnt te zijn, ofschoon zulks, bij onze gekweekte planten althans, van bijomstandigheden afhankelijk en dus meer toevallig is.
Opmerkelijk is het inderdaad dat het geslacht Trillium systematisch nevens een geslacht staat, door denzelfden kruidkundige Paris genoemd, waarvan de meestbekende soort, de vierbladerige P. (Paris quadrifolia), zich door eene in alle opzigten volkomen gelijke ontwikkeling kenmerkt, met dit verschil evenwel, dat hier het getal vier het heerschende is. Een krans van vier bladeren, eene bloem die uit vier vrij groote en spitse kelkblaadjes, vier zeer smalle, groene bloemblaadjes, acht meeldraden en een vierhokkig vruchtbeginsel met vier stijlen bestaat. Deze plant is echter om die reden meer interessant dan fraai of sierlijk, waarom ik dit hier dan ook slechts terloops aanstippen wilde.
De bloemen der grootbloemige T. zijn bij 't ontluiken sneeuwwit en komen dan tegen de groote groene kelkbladeren en den krans van breede stengelbladeren daaronder allersierlijkst uit. Na eenige dagen echter bespeurt men in de witte bloembladeren een zeer zachten rooskleurigen gloed, die steeds helderder wordt, tot de bloem eindelijk veeleer zacht rose dan wit genoemd moet worden, wat haar zeker niet minder fraai maakt.
Ik merkte reeds op, dat het geslacht Trillium, niettegenstaande er verscheidene soorten van bekend zijn, schaars in de tuinen vertegenwoordigd is. De oorzaak daarvan kan alleen hierin gezocht worden, dat deze planten over 't algemeen nog al eigenzinnig zijn; immers enkele daarvan zijn werkelijk fraai genoeg, om zelfs aan hem, die niet zeer gemakkelijk tevreden te stellen is, voldoening te geven.
Ik moet erkennen, dat de Tr. grandiflorum de eenige is, die ik levend ken. Maar ik heb op 't oogenblik voor mij liggen de afbeeldingen van een vijftal andere soorten, uit een werk, waarin de planten alles behalve geflatteerd voorgesteld zijn, namelijk het reeds vaak genoemde Botanical Magazine, die ik hier kortelijk vermelden wil, daar het toch meer dan waarschijnlijk is, dat ook deze door tusschenkomst onzer Nederlandsche kweekers, inzonderheid die van knol- en bolgewassen, te verkrijgen zijn.
Reeds in het, in 1796 verschenen, 2e deel van dit werk werd de Trillium sessile afgebeeld (tab. 40). Deze soort, die 37 jaar vroeger uit N. Amerika in Engeland ingevoerd was en niet meer dan 20 à 25 centimeter hoogte bereikt, heeft donkergroene, meestal sierlijk witgevlekte bladeren, terwijl de kelkbladeren bruinachtig en de bloembladeren donkerrood zijn. Een voornaam kenmerk dezer soort is, dat de bloem ongesteeld is en dus onmiddellijk op den krans der drie stengelbladeren rust.
Eene andere soort met groene kelk- en purperkleurige bloembladeren is Tr. erectum (Bot. Mag. tab. 470), eveneens in 1795 uit N. Amerika in Engeland ingevoerd. De bloem van deze staat, even als die van de grootbloemige op een vrij langen steel.
Eene derde, minder aanbevelenswaardige soort is Tr. cernuum (Bot. Mag. tab. 954). De eveneens gesteelde bloem hangt naar beneden, terwijl de witte bloembladeren teruggeslagen en dus naar boven gerigt zijn.