174
aangezien worden, die zich noch door de bladeren, noch door hare groeiwijze in eenig opzigt onderscheiden, of 't moet zijn dat die in 't oogloopend onsierlijk zijn, maar die zich, tijdens haar hoogtijfeest in een zoo ongemeen prachtig gewaad steken, welker bloemen zóó schoon, zóó fraai gevormd, zóó schitterend van kleur en daarbij vaak, bij zeer kleine planten, zóó groot zijn, dat men, ze ziende, ze voor de honderdste, voor de duizendste maal ziende, opgetogen is van bewondering en geen woorden vinden kan, krachtig genoeg om die bewondering volkomen uit te drukken.
Zoo gaat het ook mij thans, nu ik het plantje vóór mij heb, waarvan de nevensgaande plaat eene zeer getrouwe afbeelding voorstelt. Zoo gaat het, om iets anders te nemen, steeds iedereen bij 't zien van die prachtige bloemen der tropische Orchideën, meestal voortgebracht door planten, die zich overigens in geen enkel opzicht aanbevelen.
Maar wat spreek ik hier van tropische Orchideën? alsof daar ééne onder was die het in schoonheid van deze Gentiaan wint! In fantastischen bloemvorm ja, ook vooral door geur, maar hoe prachtig van kleur ze ook zijn, geen enkele kan deze daarin overtreffen. En toch, wie het plantje ziet vóór en na den bloei, als er van de bloemen dus nog niets of niets meer te bespeuren is, verwacht niets daarvan, letterlijk niets.
Ik kan de plant beschrijven: den vorm van den kelk, de bloemkroon, meeldraden, enz; maar om een denkbeeld te geven van de schoonheid der bloemen, den indruk te vertolken dien 't zien van dit nietig kleine plantje reeds bij den eersten aanblik maakt, acht ik eene onmogelijkheid.—
Ik wil den lezer vooraf weder eenige bijzonderheden, het geslacht der Gentianen over 't algemeen betreffende, mededeelen, om daarna op de hier afgebeelde kortelijk nader terug te komen.
Het aantal soorten welke hiertoe behooren is zeer talrijk. Niet minder dan dertig worden er door Koch[1] als oorspronkelijk in Duitschland en Zwitserland groeijende vermeld; ze behooren dan ook eigenaardig tot de Alpenflora, van welke sommige soorten, en niet het minst de stengellooze Gentiaan (G. acaulis), hier en daar een der grootste sieraden zijn. Aan de spits daarvan staat de algemeen bekende gele Gentiaan (G. lutea), die als de type van het geslacht kan beschouwd worden, en, zij het ook niet om de prachtige kleur der bloemen, dan toch om hare edele, fiere houding, de fraaije bladeren en de sierlijke bloeiwijze, die eer overwaardig is.
Reeds bij de oudste geneeskundigen stond de gele Gentiaan, inzonderheid om de geneeskrachtige eigenschappen der wortels, hoog aangeschreven, en Plinius verhaalt, dat zekere koning Gentius, die 500 jaren vóór onze tijdrekening over Illyrië heerschte, het eerst deze plant als een middel tegen de pest aanbeval, wat Linnæus aanleiding gaf om hém ter eere het geslacht waartoe die plant behoorde Gentiana te heeten.
Ook in ons land komen een viertal soorten van Gentianen voor, n.l. twee overblijvende en twee éénjarige, welke beide laatste, de veld-G. (campestris) en de bittere G. (G. amarella), evenals de overblijvende kruisbladige G. (G. cruciata) in de duinpannen of in hooge streken gevonden worden, terwijl de mede overblijvende klokjes G. (G. Pneumonantha) voornamelijk in Gelderland schijnt voor te komen.
- ↑ Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora, 6e Auflage 1865, bladz. 338–342.