Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/283

Deze pagina is gevalideerd

175

Deze laatste is zonder eenigen twijfel de schoonste van de vier en komt in dit opzigt de stengellooze al zeer nabij. Komt bij deze echter slechts eene enkele bloem op den top der korte stengeltjes voor, die van de klokjesdragende G. draagt er wel drie, vier of meer, die echter iets kleiner en niet zoo donkerblaauw zijn.

De stengellooze G., die in Midden- en Noordelijk Europa, inzonderheid op de Alpen, thuis behoort, is een zodevormig plantje dat naauwelijks vier centimeter hoogte bereikt; de blaadjes zijn ongesteeld en zitten twee aan twee tegenover elkander in afwisselende orde aan de korte stengeltjes.

Sommige van die stengeltjes rekken zich als 't ware in het laatst van Mei uit, zoodat een tweetal dier bladparen daardoor veel verder van elkaar verwijderd wordt, en worden paars aan de bladgeledingen. Uit het bovenste, dus uit den top van het stengeltje, komt nu eene bloemknop te voorschijn, die spoedig grooter wordt, en weldra prijkt het nederige plantje met haar schoonen dos.

De bloemen bestaan uit een vrij grooten vergroeidbladerigen kelk, die in vijf spitse slippen uitloopt en onmiddellijk op het bovenste bladpaar rust.

De bloemkroon is mede vergroeidbladerig, klokvormig, met een omgeslagen, vijfslippigen zoom, 5 à 6 centim. lang en circa 4 centim. breed, met eene opening van 1½ centim. De vijf meeldraden zijn tot op de helft harer lengte met de bloemkroonbuis, door middel van een vlies dat even goed als een uitgroeisel van deze als van gene kan beschouwd worden, vereenigd; ze zijn zeer digt tegen elkander geplaatst, zoodat ze zelfs schijnbaar met elkaar vergroeid schijnen; hierdoor vormen die verbindingsvliezen tusschen de bloemkroon en den voet der meeldraden vijf zakjes op den bodem der bloem, 't welk aan deze, wanneer men daar vlak van boven inziet, ook van binnen een zeer fraai regelmatig aanzien geeft. De helmknopjes, die vrij lang zijn, zitten zoo stevig aan elkander vast, dat ze een kokertje vormen waar de beide stempels als een paar kleine pluimpjes bovenuit steken.

Is deze bloemkroonvorm een der fraaiste te noemen, het is in dit geval inzonderheid de kleur daarvan, welke die bloem zoo uitstekend fraai maakt.

De vlak uitgespreide of slechts een weinig teruggeslagen slippen van de bloemkroon zijn ultramarijnblauw, hetwelk in de keel, dat is de ingang van de bloemkroonbuis, met groen gemengd en met nog donkerder blaauw afgezet is, waarover een aantal zeer donkere stippen verspreid zijn. Bovendien, terwijl de slippen mat en fluweelachtig van tint zijn, is de bloem van binnen als vernist.

Maar ik wil mij verder geene moeite geven om te beschrijven wat toch eigenlijk niet beschreven kan worden; de lezer oordeele uit onze plaat, die toch altijd, hoe fraai overigens ook uitgevoerd, maar eene zwakke reproductie is van de natuur.

De Gentianen behooren op verre na niet tot die planten, welke zich zeer gemakkelijk naar onze wenschen schikken, en overal willig groeijen waar men maar gelieft ze te planten. Meerendeels zelfs toonen ze zich volstrekt ongenegen om als burgeressen in onze tuinen te figureeren en stellen de volharding van hem, die ze bemint, vaak op eene zware proef.

Zoo erg is het evenwel met de stengellooze G. niet. Integendeel, deze verblijdt ons