Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/294

Deze pagina is gevalideerd

182

Ofschoon de enkeldbloemige als de typische vormen moeten beschouwd worden, treft men deze toch over 't algemeen het minst aan, gelijk ze dan ook op verre na niet zóó hoog in de schatting der liefhebbers aangeschreven staan als de dubbelde; ook is mij geen plantengeslacht bekend welks bloemen meer neiging vertoonen om, door metarmorphose, gevuld te worden als juist dit, trouwens dat de bloemdeelen van vele Ranunculaceën, bij verschillende geslachten en soorten, onderscheidene vormsveranderingen ondergaan, hebben we reeds herhaaldelijk bij vroegere gelegenheden gezien.

De naam Pæonia is reeds van overoude dagteekening, terwijl Linnæus dien later onveranderd overnam. Die ouderdom is echter oorzaak dat men omtrent den oorsprong daarvan niet geheel zeker is. Plinius namelijk leidt dien van een mythischen arts, Pæon genaamd, af, die met deze plant Pluto genas; terwijl sommigen 't er voor houden dat die naam afkomstig is van een landschap in Macedonië, mede Pæonië geheeten, en waar deze plant veelvuldig voorkwam.

Dit is echter eene van die kwestiën, die even weinig te beteekenen hebben als ze moeijelijk uit te maken zijn; waarom ik dan ook ieder vrijlaat ervan te gelooven wat hem geloofwaardigst voorkomt. De bloemen der verschillende Pioenen, inzonderheid der kruidachtige, komen, wat de zamenstellende deelen betreft, in hoofdzaak alle op hetzelfde neêr.

De kelk is vijf-, ook wel eens zesbladig, terwijl de kelkbladeren onderling in grootte en vorm verschillen, daar gewoonlijk drie ervan kort, breed en hol zijn, en de twee of drie overige zich in een bladachtige slip verlengen. Deze wijziging in vorm alsmede de rangschikking der kelkbladeren doet denken aan eene verdubbeling, daar ze kennelijk in twee kransen, die elkander met den voet omvatten, gerangschikt zijn.

Het getal der bloembladeren, hoewel oorspronkelijk vijf, bedraagt, ook bij de enkeldbloemige, niet zelden meer en dikwijls treft men er tien aan. Deze zijn breed en groot, en de kleur gaat bij de verschillende soorten van zacht rose, bij wit af of licht paars, tot donker bloedrood over, met een aantel daartusschen liggende nuancen; de donker roode zijn bovendien helder glanzig.

De meeldraden zijn zeer talrijk; de helmknopjes en de helmdraadjes, van gelijke lengte zijnde, staan niet stevig opgerigt, maar leunen om zoo te zeggen alle tegen en liggen daarom veelal wel wat verward door elkaâr.

Somtijds treft men in 't centrum der bloem slechts twee stampers aan, even als de meeldraden op eene vleezige schijf ingeplant; dit is dan ook oorzaak dat dit geslacht weleer gereekend werd tot de Orde der Tweewijvige (Digynia) te behooren; meestal echter zijn er meer, zelfs niet zelden vijf vruchtbeginsels, elk met een platten, gekleurden, min of meer gekronkelden stempel (de stijl ontbreekt) gekroond, zoodat dit karakter alles behalve standvastig is.

Elk van die vruchtbeginsels bezit de vatbaarheid om in eene leerachtige doosvrucht over te gaan, die, rijp zijnde, aan ééne zijde openspringt, zoodat de in twee rijen daarin bevestigde groote zwarte zaden er weldra uitvallen. Van vele komt echter, door onvolkomene bevruchting, later niets teregt, en deze verdroogen zoodra de bloem uiteen valt.—

Ik merkte reeds op dat de Pioenen deels kruidachtige, deels heesterachtige planten zijn, en ze worden daarom dan ook, zelfs wetenschappelijk, in twee goed onderscheiden groepen verdeeld.