Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/30

Deze pagina is gevalideerd

6

Toen ik, nu vijftien jaren geleden, te Leiden kwam, vond ik in den Akademietuin een prachtig exemplaar van dezen heester, die zijne takken over eene groote uitgestrektheid van een tegenover het Zuiden gelegen muur had uitgebreid.

Reeds verscheidene strenge winters had hij daar, zonder bedekking, verduurd; zoodat de stam van onderen ruim de dikte van een mans arm verkregen had, toen mij, een paar jaar later na een niet zeer strengen winter, zeker zeer onverwacht, in 't voorjaar bleek dat hij dood was.

Dood tot in den grond.

't Was jammer, maar er was niets aan te doen en de doode stam werd uitgerooid. Om den nu kalen muur wat te dekken, werden er voorloopig maar eenige Ipomœa's tegen geplant.

Dat zijn van die dingen die wel eens meer gebeuren, en die maar niet zoo gemakkelijk te verklaren zijn. Ik heb meer planten in zachte winters zien bezwijken, die reeds veel strengere achter den rug hadden.—Somtijds is het een gevolg van te veel regen; dat kon echter hier 't geval niet zijn, want, zelfs al had het ook den geheelen winter door aanhoudend geregend, dan zou die heester er op die standplaats toch geen hinder van gehad hebben.

Het is echter hier de plaats niet om over dergelijke oorzaken veel gissingen te maken; de boom, of liever de heester, was dood, en daarmeê was 't dus gedaan....

Zoo zou men ligt denken, en zoo dacht ik toen ook. Maar daarmeê was 't in dit geval nog niet gedaan. Men had er bij 't rooijen niet op gelet om alle wortels uit te graven, of liever, dat kon in de gegeven omstandigheden niet geschieden; hij was op een voet of anderhalf afstands van den stam uitgehakt. Nu was er, gelijk weldra bleek, een wortel in 't leven gebleven, en die levende wortel was ongedeerd in den grond blijven zitten.

Weldra kwam er, op ongeveer eene el van de plaats waar de oude gestaan had, maar vlak tegen den muur, eene jonge Bignonia voor den dag, die zóó sterk groeide, dat na verloop van drie jaar dezelfde oppervlakte van den muur weer was volgegroeid en de heester reeds in het tweede jaar bloeide.

Het zou dus gewaagd zijn om onvoorwaardelijk te beweren, dat deze Bignonia even goed aan ons winterklimaat weerstand biedt als de B. radicans. Maar, wanneer men bedenkt dat de zooeven vermelde plant daar zeker reeds meer dan twintig jaren staat, en dat ze in dien tijd slechts éénmaal afgevroren is, en wel zoo, dat ze onmiddellijk weer uit den wortel opliep, dan mag men haar toch gerust opnemen onder de voor onze tuinen geschikte en zelfs (om de prachtige bloemen) zeer aanbevelenswaardige heesters.

Men maakt welligt de opmerking, dat ik haar nu eens Tecoma en dan weer Bignonia noem. Ik schreef den laatsten naam uit gewoonte en, nu 't er staat, mag 't ook blijven staan. Vroeger, door Linnæus, vervolgens door Thunberg, en nog later door vele anderen, werden deze beide zooeven genoemde planten, als tot het geslacht Bignonia behoorende, beschreven, tot ze vervolgens met enkele andere soorten daarvan afgescheiden werden, en ten haren behoeve een nieuwe geslachtsnaam werd voorgesteld, namelijk Tecoma, afgeleid van het Mexicaansche woord Tecoma-cochitl, waarvan de beteekenis mij onbekend is, maar waaronder de dáár inheemsche soorten van dat geslacht bekend zijn.