190
tot het ontstaan van veel verscheidenheid, en wij weten het, dat, waar dit slechts bleek het geval te zijn, de kweeker steeds bereid was om zijne kunst eraan te beproeven en het gewas tot eene bron soms van niet onaanzienlijke inkomsten voor den bloemenhandel te maken.
Het geslacht Mimulus behoort ongetwijfeld, zoo niet tot de allerfraaiste dezer familie, dan toch tot die, welke zich door de fraaije bloemen zeer gunstig onderscheiden.
Het zijn voornamelijk vier soorten, die inzonderheid in aanmerking komen, ééne voor de koude kas en de drie overige, als min of meer tegen onze winters bestand, voor de tuinen.
De eerste is de zeer fraaie Mimulus cardinalis, welke wij echter, als minder eigenaardig tot onze tegenwoordige beschouwingen behoorende, stilzwijgend voorbijgaan.
Het Muskusplantje (M. moschatus) in 1826 uit Columbia ingevoerd, treft men, niettegenstaande de gele bloemen slechts klein zijn, allerwege aan, om den sterken muskusgeur, die het van zich geeft en reeds op eenigen afstand de aanwezigheid van dit kruipend plantje verraadt.
Vervolgens de gele en de bruine Mimulus (M. luteus en M. cupreus), waarvan de eerste het onderwerp van dit artikel uitmaken zal, terwijl ik omtrent de laatste hier alleen opmerk, dat deze soort, eerst kort geleden van de Andes, in Chili, naar Engeland overgebragt, uit hoofde van de zeer fraaie bloemen, en niet 't minst om de gemakkelijke kultuur, spoedig algemeen verspreid werd en weldra, nadat men de bloemen dezer soort met de gele of omgekeerd die van de gele met de bruine bevrucht had, een aantal, hoewel niet zeer standvastige, hybriden deed ontstaan.
De gele Mimulus (M. luteus) welke als de moeder van meest alle in de tuinen voorkomende hybriden te beschouwen is, behoort in sommige gedeelten van Amerika, inzonderheid in Chili t'huis, en werd vandaar omstreeks 1812 door zaden naar Engeland overgebragt. Immers reeds in dat jaar werd de plant door Sims afgebeeld in Curtis's Botanical Magazine (vol. 36. tab. 150). De opgave van Loudon (Hortus Brittannicus) als zou deze plant eerst in 1826 in Engeland ingevoerd zijn, moet dus op eene vergissing berusten of als eene drukfout te beschouwen zijn.
Het is eene over den grond kruipende plant, waarvan alleen de topgedeelten der stengels, waaraan zich achtereenvolgend een aantal bloemen ontwikkelen, regt overeind staan en eene hoogte van ongeveer een voet bereiken; iets meer of iets minder, naar de omstandigheden dit medebrengen of de bloei verder gevorderd is.
Het nederliggende gedeelte der stengels slaat in den vochtigen grond zeer spoedig wortels; zoowel de stengels als de bladeren zijn zeer zacht en broos, en sterven tegen het najaar tot digt bij den grond af, terwijl het op den grond liggende gedeelte in 't leven blijft, om in 't voorjaar zich in alle rigtingen sterk uit te breiden en tevens een aantal opgaande bloemstengels te doen ontstaan.
De kelk is groen en vijftandig, de bloemkroon is vrij groot en geel, terwijl de onderlip aan de binnenzijde zeer zacht behaard is en een aantal bruine vlekken, ter grootte van een speldeknop, vertoont. Daarbinnen vindt men vier vrij lange meeldraden, waarvan er twee echter iets korter zijn dan de beide andere, en die alle met de helmknopjes digt tegen elkaâr gelegen zijn. De stijl is iets langer en eindigt in een tweekleppigen stempel.