Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/312

Deze pagina is gevalideerd

194

De beide daareven genoemde afdeelingen onderscheiden zich inzonderheid door den vorm en de ontwikkeling der onderaardsche stengeldeelen.

De meeste soorten van het rijke geslacht Iris hebben namelijk een zoogenaamden wortelstok of rhizoma, waardoor men een min of meer horizontaal onder, of half boven den grond kruipend stengeldeel verstaat, 'twelk men meestal voor een wortel aanziet, eerstens omdat het zich in den regel in den grond schuil houdt, en ten anderen wijl het op 't eerste gezigt met den bovenaardschen stengel geene de minste overeenkomst heeft.

Gelijk dit echter met betrekking tot sommige plantendeelen zoo vaak het geval is, wordt men ook hier door dat uiterlijk voorkomen, of laat mij liever zeggen door den schijn, bedrogen. De verschillende organen der planten toch zijn voor vele vormsveranderingen of metamorphosen vatbaar, al naar de natuur der plant of de omstandigheden waaronder zij leeft, en veelal alleen leven kan, dit medebrengen.

Zoo is 't ook hier. De gewassen, welker bovenaardsche stengels jaarlijks afsterven, en die toch niet tot de éénjarige behooren, sterven tegen de winter niet geheel; integendeel, een gedeelte van den stengel blijft onder den grond in leven; daarin is een goed deel voedingstoffen verzameld om de jonge stengels, wanneer de lente deze op nieuw te voorschijn roept, te voeden.

Die onderaardsche stengeldeelen nu komen voornamelijk onder drieërlei vormen voor: namelijk als wortelstok, als bol en als knol (deze laatste niet te verwisselen met den vleeschachtigen wortel van de Raap, die ook wel huishoudelijk eene knol genoemd wordt, maar niet in botanischen zin).

De meeste overblijvende planten nu hebben een wortelstok, die horizontaal of in min of meer schuinsche rigting—en die dan in tegenstelling van de ware wortels aan het ondereinde 't oudste is—onder den grond verborgen is, of zich ten deele daarbovenliggend vertoont, en die voornamelijk van de eigenlijke wortels onderscheiden is door de aanwezigheid van leden of knoopen, van knoppen of van bladachtige schubben, somtijds van alle drie tegelijk, welke deelen aan de wortels zelve niet waargenomen worden.

De bollen zijn te beschouwen als ineengedrongen stengels, waarvan het onderste, vaste gedeelte, waaruit de wortels ontspruiten, de centrale as of eigenlijken stengel vervangt, terwijl de om elkander sluitende (zoo als bij de Uije en de Hyacinth) of dakpansgewijs over elkaar liggende vleezige schubben, (zoo als bij de Lelie) de gemetamorphoseerde bladeren vertegenwoordigen.

Beide deze toestanden treffen we in het geslacht Iris aan.

Alle soorten van Lischbloemen zijn overblijvende planten, maar, terwijl bij de ééne de onderaardsche stengel zich in een wortelstok vervormt, neemt die van de andere den vorm van een bol aan. Beide hebben hetzelfde doel; alleen de gedaante van den stengel en de in schubben veranderde bladeren is verschillend, terwijl mede de levensduur dier onderaardsche deelen ongelijk is. Hierover echter verder uit te weiden is in dit geval min doelmatig te achten.

Bij het meerendeel der Irissen loopt die wortelstok sterk in 't oog, vooreerst wijl hij bij deze planten gewoonlijk zeer dik is, en vooral omdat hij, afwijkende van den algemeenen toestand, steeds veel neiging toont om ten deele boven den grond te groeijen, wat zij, die eenige