Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/367

Deze pagina is proefgelezen

231

en wordt daardoor tweelippig. Deze loopt echter in het geheel niet in 't oog, tenzij men de bloem van achteren ziet, omdat hij door de bloembladeren bedekt wordt.

De bloemkroon is vlindervormig, de grondvorm van de familie der Papilionaceën. Over de zamenstelling van dezen bloemkroonvorm sprak ik reeds vroeger (bladz. 42 en 43), zoodat ik thans daarnaar verwijzen kan, voor zooverre het de toelichting der hier gebezigde kunsttermen betreft.

De „vlag", of het grootste, bovenste bloemblad, is bij de hooger geplaatste en dus jongere bloemen genoegzaam wit, met eene zacht rose tint doorwaterd, in 't midden aan de basis geel. De beide zijdelingsche bloembladeren, de „vleugels", zijn helder blauw, met eene lichte karmijntint. De „kiel" of de beide onderste bloembladeren, die door de vleugels bedekt en derhalve onzigtbaar zijn, is witachtig.

't Zijn de blaauwe vleugels met de sierlijk gevormde vlag die deze, even als vele vlindervormige bloemen, zeer fraai maken.

Is de bloem eenige dagen geopend, gelijk het geval was met de benedenste, dan neemt het rood in de vlag langzamerhand de overhand, hetwelk tegen dat de bloei voorbij is in paars overgaat, tot dit bloemblad eindelijk genoegzaam blaauw wordt even als de vleugels.—

Wanneer men de bloem opent dan zal men een tiental meeldraden vinden, die álle met de helmdraadjes tot één, van boven overlangs opengespleten, bundel vergroeid zijn. Dat wijst op de 16e klasse van het Linnæaansche stelsel, die der Eénbroederige.

—Waarom worden dan deze planten gerekend tot de 17e klasse, die der Tweebroederige te behooren?—

Inderdaad heeft de groote Zweed zich hier aan eene inconsequentie schuldig gemaakt; maar dat moest hij wel doen, hij moest hier wel meer letten op het natuurlijk karakter der bloemen, dan op het meer ondergeschikte kenmerk dat hij ter onderscheiding der 16e en 17e klassen koos.

Alle Papilionaceën toch behooren te kennelijk tot ééne natuurlijke afdeeling, dan dat hij ze van elkander had kunnen scheiden, en nu doet zich het geval voor, waarop ik reeds vroeger (zie bladz. 41 de noot) doelde, dat in de vlindervormige bloemen de meeldraden nú eens álle tot één bundel vereenigd zijn, en dan weder álle op ééne na, de bovenste namelijk, die geheel vrij bleef. Hij nam dezen laatsten toestand als den normalen aan, en bragt alle planten met vlindervormige bloemkroonen tot deze klasse, die hij de Tweebroederige noemde.

Binnen de meeldraden zit een lange, krom naar boven gerigte stamper, van onderen in een langwerpig vruchtbeginsel uitloopende. Beide, meeldraden en stamper zijn binnen in de kiel verscholen.—

Deze Lupien werd het eerst beschreven en afgebeeld in 1831 door den Engelschen kruidkundige W.J. Hooker, in het 58e deel namelijk van Curtis's Botanical Magazine, tab. 3056,[1] naar aanleiding eener plant door Alex. Cruckshank (sommigen schrijven Cruikshank) in de Andes van Peru ontdekt, en van de door hem aan den botanischen tuin te Glasgow gezondene zaden gekweekt. Hooker noemde die plant ter eere des ontdekkers L. Cruckshanksii.

Genoegzaam gelijktijdig of kort daarna werden er ook zaden van ontvangen te Londen door den Heer Barclay; deze waren afkomstig van Santa Fé de Bogota. Ook dáár bloeide die plant dus weldra, hetwelk oorzaak was dat Dr. Lindley haar, in Edward's Botanical Register (tab. 1539),[2] eveneens