Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/372

Deze pagina is proefgelezen

234

Het geslacht is vrij rijk aan soorten, die grootendeels in Noord-Amerika thuis behooren, deels ook van tropischen oorsprong zijn. Een viertal daarvan kunnen gezegd worden inzonderheid voor de tuinen der liefhebbers aanbeveling te verdienen.

In de allereerste plaats komt daarvan in aanmerking de hier afgebeelde knolvormige A. (A. tuberosa), met welker beschrijving wij ons zoo aanstonds zullen bezig houden; vervolgens de zoogenoemde Syrische A. (A. syriaca, ook wel A. Cornuti genoemd), eene fraaije, stevige, circa twee meters hooge plant, met groote, maar minder levendig gekleurde bloemschermen, die later door groote langwerpige vruchten opgevolgd worden, waarin een aantal platte zaden, welke van een zacht, zijdeachtig pluis voorzien zijn.

Ik vermeld hier terloops inzonderheid deze, wijl mij reeds herhaaldelijk dat pluis getoond werd, met de vraag van welke plant het afkomstig wezen kon, daar men het eerst had aanbevolen voor de spinnerijen, doch, toen later bleek dat de vezel daartoe te kort is, voor vulling, waartoe het inderdaad zeer aanbevelenswaardig schijnt, daar het zacht, veerkrachtig en zuiver is.

Vervolgens de vuurroode A. (A. incarnata), welke ongeveer een meter hoog wordt en levendig roode bloemen heeft, die een vanieljegeur verspreiden; gewis nevens de hier afgebeelde een der meest aanbevelenswaardige vaste planten.

Eindelijk de Curaçaosche A. (A. curassavica), die meestal in potten gekweekt wordt en dan overblijft, doch ook als éénjarig gewas voor den open grond wordt aanbevolen. Ook deze, die niet veel meer dan ½ meter hoogte bereikt, heeft helderroodde, zeer fraaije bloemen.

De Asclepias tuberosa moet reeds zeer vroeg uit Noord-Amerika, waar de plant in 't wild groeijende voorkomt, naar Europa overgevoerd zijn, immers door Sydenham Edwards vind ik in het 1e deel van het Botanical Register, in welk werk deze plant op de 76e plaat afgebeeld is, vermeld, dat ze in 1690 in den tuin te Hampton-Court, niet ver van Londen, gekweekt werd, terwijl Loudon zegt dat ze in dat jaar ingevoerd werd.

Deze plant heeft een knolvormigen wortelstok, waaruit de stengel ter hoogte van 40 à 60 centimeters opschiet; deze is zachtharig en aan den top vertakt, welke vertakkingen aan eenige bloemstelen, die meerendeels uit de oksels der bladeren te voorschijn komen, het aanzijn geven. Die vertakkingen, zoo mede de splitsing van deze weder in bloemstelen, zijn meerendeels afhankelijk van den weligen groei, zoodat de ééne plant ook veel milder bloeijen zal dan de andere.

De bladeren zitten meestal twee aan twee tegenover elkander; somtijds echter komen ze bij kransen van drie voor; ze zijn langwerpig ovaal en donkergroen.

Plukt men een blad af, dan verschijnt er uit die wond oogenblikkelijk een droppel wit vocht. Het is eene eigenaardige vloeistof, waardoor sommige plantenfamilie's, en daaronder ook die der Asclepiadeën, zich van de meeste andere onderscheiden, en 't welk naar de kleur, die meestal wit, somwijlen echter ook geel of bruinachtig is, "melksap" genoemd wordt.

Bij sommige planten bezit dit melksap zeer vergiftige, bij andere geheel onschadelijke, bij enkele zelfs voedende eigenschappen, terwijl inzonderheid dat van sommige planten uit een paar tropische plantenfamilien voor de industrie hoogst belangrijk is; men denke slechts aan de gomelastiek en de gutta-percha. Het is echter hier de plaats niet om daarover verder uit te weiden.