Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/385

Deze pagina is proefgelezen

243

aan den top in eene bloempluim eindigen, zich, zoo slechts hunne hechtwortels zich ergens aan vast kunnen hechten, regtstandig naar boven ontwikkelen. Opmerkelijk is het daarbij, dat de eigenlijke bloemdragende takken van hechtwortels verstoken zijn, die zich bij de andere reeds vertoonen zelfs op die knoopen, welker bladeren nog in rudimentairen toestand verkeeren.

Dit horizontaal afstaan van de bloeijende takken is voor deze soort nog al karakteristiek en verhoogt hare schoonheid in eene niet geringe mate.

De bloemdragende takken bereiken eene lengte van ongeveer een meter en loopen aan den top uit in eene pluim, die echter, daar de afzonderlijke bloemstelen maar zeer kort zijn, digt ineengedrongen is en in omtrek zeer verschilt van die der grootbloemige T., waar de bloemen niet alleen talrijker zijn, maar ook, door de meerdere lengte der bloemstelen, verder uiteen staan.

Ook de bloemen leveren, ofschoon de grondvorm dezelfde is, namelijk eene éénbladerige bloemkroon, waarvan het onderste gedeelte buisvormig is, een groot verschil op, zoowel in gedaante als in kleur.

De kelk, die bij de T. grandiflora groen en hoekig is, is bij de T. radicans rolrond en donkergeel, bovendien vleezig en hard, en loopt in vijf spitse slippen uit.

De bloemkroon is trompetvormig. De buis is namelijk zeer lang, terwijl de zoom, in vergelijking met die der andere, niet breed is. Ook deze eindigt in den regel in vijf slippen, die echter veel kleiner zijn dan die der grootbloemige. Over 't algemeen kan men dan ook zeggen dat de bloemkroon der T. radicans zich meer in de lengte, die der T. grandiflora daarentegen zich meer in de breedte ontwikkelt. Ze doet zich dik en leêrachtig voor, maar is toch broos en scheurt gemakkelijk in. De kleur is donkerrood, met bloedroode aders; naar de basis toe gaat dit echter in hooggeel over.

Door de lengte der bloemkroonbuis blijven de meeldraden daarin verborgen; opent men die buis, door haar overlangs te splijten, dan ziet men dat de meeldraden vier in getal en tevens tweemagtig, namelijk verschillend van lengte, zijn: twee korte en twee langere.

Ik heb reeds vroeger medegedeeld dat in de bloemdeelen der Tweezaadlobbige gewassen het getal vijf typisch is. Waar men derhalve een minder aantal aantreft, of, bij een grooter aantal, een getal dat niet daarop berust, heeft men met eene afwijking te doen. Ook hier is dit het geval, want, niettegenstaande de kelk, blijkens de vijf slippen, uit vijf zaamgegroeide kelkbladeren en eveneens de bloemkroon uit vijf onderling vereenigde bloembladeren bestaat, zien we slechts vier meeldraden, waar we er billijk vijf of tien zouden mogen verwachten.

Dat deze gevolgtrekking niet onjuist is bemerken we, als we de nu opengesnedene bloem goed bezien, want werkelijk ontdekken we dan ook den vijfden meeldraad, maar zeer klein, zeer onontwikkeld, en dus slechts in rudimentairen toestand.

Dit is niet alleen in de bloemen van zeer vele Bignoniaceën het geval, maar ook in sommige andere van dat groote aantal zeer verschillende planten, die tot de Linnæaansche klasse der Tweemagtige behooren; een bewijs te meer dus, dat het aantal meeldraden niet als een degelijk natuurlijk karakter beschouwd kan worden.

Wanneer de bloemkroon af valt blijft de kelk zitten, en verheft zich midden uit deze de