Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/415

Deze pagina is proefgelezen

263

aanmerking, zoodat men hem maar zeldzaam aantreft en zelfs somtijds moeite heeft hem te bekomen, maar hij bestond met dat al reeds sinds jaren in onze collecties, en is dus genoeg bekend.

Op v. Siebold's berigten afgaande, zou men tot de veronderstelling komen, dat er nog eene andere enkelde, „grootbloemige" variëteit in Japan gekweekt wordt; immers de enkelde die wij bezitten heeft geene bloemen, die, als men haar omvang bij de dubbelde vergelijkt, grootbloemig te noemen zijn; ze zijn kleiner, zoowel als die van de bontbladerige.

Wat hiervan zij, de dubbeldbloemige zal wel steeds de fraaiste blijven.

Het geslacht Kerria bestaat slechts uit deze enkele soort, met hare, bij ons bekende, twee variëteiten.

De Kerria japonica, de enkeldbloemige, is een laag heestertje, niet veel meer dan een meter hoogte bereikende. De stengels zijn rond, groen en glad, en de bladeren, die eivormig, aan den rand dubbel gezaagd zijn en zeer spits toeloopen, staan afwisselend ter wederzijde van den stengel.

De bloemen zijn niet lang gesteeld, en bestaan uit een kelk, welks vijf blaadjes gedeeltelijk tot een korte buis zijn vergroeid, terwijl de wijd uitstaande slippen zich, even als dat b.v. bij de bloemen van appelen en peren, of bij die van de roos 't geval is, zich als vijf vrije kelkblaadjes voordoen.

De bloemblaadjes, die met zeer korte nageltjes of steeltjes op den kelkrand zijn ingeplant, zijn mede vijf in getal, ze zijn zeer helder, vrolijk geel, een weinigje langer dan breed, dus rondachtig, en vertoonen aan den top een kleinen inham.

Een groot aantal zeer dunne meeldraadjes zijn mede op den kelkrand bevestigd. Ook deze zijn teeder geel van kleur en dragen lichtgele helmknopjes.

In het midden der bloem vindt men vijf stampers, elk uit een lange stijl, ongeveer ter lengte van de helmdraadjes, en een vruchtbeginseltje bestaande. Die vijf vruchtbeginseltjes staan vrij, doch digt om elkander heen, zoodat ze één geheel schijnen te vormen, wat echter niet het geval is.

Ik zeide daareven, dat deze als sierheester minder in aanmerking komt. Dit is waar, maar daarom is hij toch niet te verwerpen. Integendeel, wanneer hij mild bloeit, wat echter niet altijd en overal in gelijke mate het geval is, ziet hij er verre van onbehagelijk uit, en blijkt hij zijn bescheiden plaatsje wel waard te zijn.

Plukt men eene bloem af, om die naderbij te zien, dan zal men haar fraai, zeer fraai zelfs noemen, dan vindt men zoowel de bloemblaadjes als de meeldraden sierlijk, en dán eerst zal men er toe komen, om dit over 't algemeen weinig geachte heestertje op zijn regte waarde te schatten. Het behoort namelijk tot die, welke geen bewondering afdwingen van elken voorbijganger, maar die men gaat bewonderen en liefhebben als men ze op den keper leert kennen.

Dit is aldus niet het geval met de dubbeldbloemige variëteit. Reeds op het eerste gezigt kan men beide van elkander onderscheiden, ook al bloeijen ze niet. Deze toch groeit veel forscher en bereikt 1½ tot 2 meter hoogte, terwijl de in overvloed uit de stengels ontspruitende takken veel langer worden, en de bladeren een donkerder tint hebben.

Deze bloeit bovendien veel rijker, terwijl de volkomen gevulde bloemen van 4–5 centim. in doorsnede op gele roosjes of Ranonkels gelijken.