Duizendschoonen (Dianthus barbatus), enz., alle planten, die, om hare wezenlijke, ieder bevredigende schoonheid, hare gemakkelijke vermenigvuldiging, waardoor ze onder het bereik komen ook van hen die naauwelijks eenige stuivers 's jaars aan Flora kunnen ten offer brengen, overal aangetroffen worden, en zelfs, ondanks die algemeenheid, of, om het gebruikelijke woord te bezigen, die gemeenheid, toch ook zelfs in het meest coquette villa-plantsoentje, nog steeds gaarne gezien worden.
Indien ik hier een wensch durf inlasschen is het deze, dat men toch vooral de prachtige Anjelieren niet te zeer veronachtzame. Deze immers behooren tot die planten, welke door den stroom der mode genoegzaam geheel uit het gezigt verdwenen zijn, en dit is inderdaad jammer. Tijdens mijne eerste kennismaking met planten, speelden deze fraaije bloemen in de tuinen eene voorname rol. Men kende en kweekte er een groot aantal, inderdaad prachtige verscheidenheden van, in de meest verschillende kleuren. Thans ontmoet men ze maar weinig meer, en eigenlijke collecties, in ons land althans, als ik mij niet vergis, in 't geheel niet. Mogten deze weinige regelen dezen en genen opwekken ze nog eens op te sporen—te vinden zijn ze nog wel—men zou reden van tevredenheid hebben.
Vóór ik omtrent de hier afgebeelde, zeker zeer fraaije planten, het een en ander mededeel, zal 't welligt doelmatig zijn een paar der voornaamste karakters te vermelden, waardoor de zeer gemakkelijk herkenbare plantengroep, waartoe ze behooren, zich onderscheidt.
Alle tot de Caryophylleën behoorende planten hebben tweeslagtige bloemen, ofschoon enkele, door het niet tot ontwikkeling komen of der meeldraden of der stampers, ook wel éénslachtig worden; de kelkblaadjes zijn met elkander vereenigd tot een buis, die van boven in vijf punten uitloopt, zijnde de afzonderlijke toppen der vijf blaadjes, waaruit die buis ontstond.
Het meest karakteristiek echter zijn hier de bloembladeren. Deze zijn niet te zamen gegroeid, maar staan geheel vrij en stellen, ten getale van vijf, de vlak uitgespreide bloemkroon daar. Wanneer men, door er even aan te trekken, zulk een bloemblad afplukt, dan bespeurt men dat daaraan kennelijk twee gedeelten te onderscheiden zijn, namelijk het vlak uitgespreide of bovenste en het regt naar beneden staande en smalle of onderste gedeelte, welke beide met elkaar genoegzaam een regten hoek vormen. Zeer goed zou men, dit bloemblad met een gewoon blad vergelijkende, het onderste en smalle gedeelte als de steel, en het bovenste vlakke als de bladvlakte kunnen beschouwen, met dit verschil evenwel, dat men hier met een geheel te doen heeft, terwijl blad en bladsteel door eene geleding aan elkaar verbonden zijn. Het aantal meeldraden en stampers is wel is waar bij de verschillende geslachten niet standvastig, maar komt toch veelal overeen met dat in de bloemen der hier afgebeelde soort.
Zonder die beschrijving, waar nog heel wat aan toe te voegen zou zijn, maar die voor deze plaats reeds uitvoerig genoeg wezen zal, noodeloos verder te vervolgen, bepaal ik mij nog even bij de bloemblaadjes, als zijnde deze, voor hen die zich slechts met eene oppervlakkige beschouwing der bloemen bezig houden, van het meeste belang.
Ieder bloemblad bestaat hier kennelijk uit een steelvormig en een vlak gedeelte; men onderscheidt deze onderdeelen als de „nagel" en de „plaat", en vijf zulke bloemblaadjes, in een stervormige krans geplaatst, vormen de bloemkroon.