19
Ik druk op het woordje vijf. Immers er is nóg eene, mede zeer uitgebreide en veel in de tuinen vertegenwoordigde, plantenfamilie, en waarop ik zeker in den loop van dit werk wel eens terug komen zal, waar de bloemen eveneens uit vrijë bloemblaadjes bestaan, die elk afzonderlijk, wat den vorm betreft, zeer veel overeenkomst hebben met die van de Anjelierachtige planten; ik bedoel de familie der Kruisbloemige of Cruciféren. Ook de bloemblaadjes van de bloemen der Cruciféren hebben zulk een meestal langen nagel en een naar buiten omgeslagen vlak gedeelte of plaat; maar hier zijn ze steeds ten getale van vier aanwezig, en in de gedaante van een kruis gerangschikt.
Hoewel nu déze familie, waartoe b.v. de Muurbloemen, de Violieren, enz. behooren, in onderscheidene opzigten zeer van die der Caryophylleën verschilt, zou men, op den vorm der bloedblaadjes, ja somtijds zelfs op dien der bloem—altijd zeer oppervlakkig gezien—alleen lettende, toch wel eens tot eene geheel verkeerde conclusie in dit opzigt kunnen komen, ware niet dat het getal een zeker en gemakkelijk herkenningsmiddel is.—
Het geslacht Lychnis is niet het minst fraaije van de familie der Caryophylleën. Men denke slechts aan de in het Oosten thuis behoorende Constantinopels, reeds van ouds geliefde tuinplanten. Maar we behoeven die Oosterlingen niet eens als bewijs daarvoor; digter bij, in ons eigen land, schier overal verspreid, treffen we, vooral op eenigzins vochtige, veenachtige plaatsen, langs wegen en weilanden, de sierlijke Koekoeksbloemen (Lychnis flos Cuculi) aan, die, voor velen wel is waar te gemeen om ze in de tuinen te planten, werkelijk tot de fraaiste bloemen onzer flora behooren, en sommige streken, vooral waar ze menigvuldig voorkomen, van Mei tot Augustus tot een waar sieraad verstrekken.
Ook de Bolderik, tegenwoordig Agrostemma genaamd, werd vroeger Lychnis Githago geheeten, en deze is eigenlijk de plant waaraan door Plinius het eerst den naam Lychnis, op eene lamp of flambouw doelende, is tegekend, wegens de helder roode kleur der bloemen. Wanneer deze planten, als 't ware, met de Korenbloemen, Papavers en Kamille, de onafscheidelijke gezellinnen van het koren, hare sierlijke, roode bloemen boven de graanhalmen uitsteken, dan benemen ze daaraan de eentoonigheid, anders aan graanvelden zoo eigen; er komt afwisseling en leven in de golvende goudzee, even als zien we van een helderen vijver de gladde watervlakte als bezield door enkele Nymphebladeren, van de gele of witte bloemen vergezeld, waartusschen zich hier en daar goudvisschen verschuilen of bewegen.
De grootbloemige Lychnis is van Japanschen oorsprong en bloeide reeds in 1774 in Engeland bij Dr. Fothergil te Upton. Aanvankelijk door Thunberg beschreven als L. coronata, werd ze later door Jacquin Lychnis grandiflora genoemd, en bleef sedert dien tijd dezen laatsten naam behouden.
De oorspronkelijke soort is dus geene nieuwelinge in de Europeesche tuinen; iets anders is dit echter met de verscheidenheden daarvan. Niet alleen toch de donker oranjekleurige soort, welke aanvankelijk naar Europa overgebragt werd, treft men in Japan aan, maar reeds Kaempfer, een Duitsch geneesheer en kruidkundige, die in 't laatst der 17de eeuw, in dienst der Oost-Indische Compagnie, Japan bezocht, maakte melding van eene verscheidenheid met witte