Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/55

Deze pagina is gevalideerd

23

eigenaardig overtreksel gehuld zijn, hoewel het toch aan den anderen kant in 't geheel niet op zich zelf staat. Het fraaist welligt doet dit zich voor bij de zaden van den, op de Moluksche eilanden groeijende, Notenmuskaatboom (Myristica fragans), waar dat overtreksel, die zaadmantel, niet, gelijk in dit geval, een gesloten geheel vormt, maar het voorkomen heeft van de mazen van een net, hoewel niet zoo regelmatig. Als die vrucht, die men in haar geheel 't best bij eene groote groene pruim zou kunnen vergelijken, zich, met twee kleppen, opent, dan vertoont zich de donkere noot, omgeven door den fraai rooden zaadmantel, in den vorm van dikke meestal in de lengte over de korrel heenliggende banden. Die zaadmantel wordt later van de zaden afgenomen, in den handel gebragt en is bij ons als foelie goed bekend.—

De Kardinaalsmuts bloeit in Mei. Dàn is die heester letterlijk met duizenden bloemen overladen, die naauwelijks een ned. duim groot zijn en meestal uit vier smalle, zeer licht, of beter witachtig groene bloemblaadjes bestaan, terwijl men aan de achterzijde vier, in afwisselende orde geplaatste, zeer kleine kelkblaadjes aantreft.

Hoewel Linnæus dit geslacht tot de klasse der Vijfmannige bragt, treft men in de bloemen van de Gewone Kardinaalsmuts in den regel niet meer dan vier meeldraadjes aan, die op een vleezig donker groen ligchaam, in 't midden der bloem geplaatst, een schijf genoemd, zijn ingeplant, en in welker midden zich de stamper bevindt, bestaande uit het, halverwege uit dien schijf te voorschijn komende vruchtbeginsel, dat in een spitsen stijl uitloopt en op welks top de stempel naauwelijks te herkennen is.

De bladeren zijn bij paren tegenover elkander geplaatst, enkelvoudig, aan den rand van fijne zaagtandjes voorzien en loopen aan den top en de basis spits toe.

Men kan deze in den zomer zeer digte heester, zoowel om den gesloten groei als om de fraaije vruchtjes, een ware sierheester voor de tuinen noemen; jammer echter dat hij in het voorjaar, tijdens den bloei, bezocht en geëxploiteerd wordt door een heirleger van rupsen, de larven namelijk van eene zwart gestippelde mot (welk insect, bij uitnemendheid op dezen heester levende, daarom ook zijn naam draagt (Hyponomeuta Evonymi), die de bladeren deels wegvreten, deels met een digt, spinnewebachtig weefsel overdekken en zamentrekken, 't welk dan zeker een alles behalve aanlokkelijk schouwspel oplevert; tegen het midden van den zomer haalt de heester echter zijn schade in, zoodat weldra de verloren gegane bladeren door nieuwe vervangen zijn.

Vergelijken we nu de Breedbladerige Kardinaalsmuts (Evonymus latifolius) met de gewone, dan valt deze vergelijking allezins ten voordeele van gene uit. Zij is niet bij ons inheemsch, maar behoort oorspronkelijk in het zuidelijk gedeelte van Europa, zoo mede in de bergbosschen aan beide zijden der Alpen tot aan Oostenrijk te huis.

Is de gewone digt en gesloten, deze daarentegen is veel ijler en luchtiger, en bereikt even als de vorige eene hoogte van 12–16 voet. De bladeren zijn veel breeder en aan den voet rondachtig, staan ook tegenover elkander, maar zijn op verre na niet zoo digt opeengedrongen; de bloemen, en dus ook later de vruchtjes, uit de oksels der bladeren ontspruitende, zijn dus ook minder talrijk, zoodat het geheel, ondanks de aanzienlijk grootere bladeren,