I. DE GRINTWEG.
Wanneer men den weg van 't station Ede naar Bennekom een der schoonste wegen van ons land noemt, zegt men zeker niets te veel. Het is opmerkelijk hoezeer hij in karakter verschilt met den in de tegenovergestelde richting naar Ede loopenden straatweg. Zeker, ook deze weg is schoon en heeft, met zijn twee rijen gracieuse Berken en zijn talrijke riante villa's, veel aantrekkelijks; maar hij mist die aangename verrassingen, die fraaie vergezichten, die gestadige afwisseling, welke aan den Bennekomschen (of, als men wil, Wageningschen) weg een eigen, hoogst "malerisch" karakter geven.
Hoewel schoon in beide richtingen, wordt men toch door de gedurige afwisseling het aangenaamste verrast, wanneer men hem wandelt in de richting van het station naar het dorp, en hij, die hier wat langer dan enkele dagen verblijft, zal dit zeker bij herhaling doen.
Het eerste gedeelte, waar de acht à negen Meter breede weg aan beide zijden door akkermaalshout wordt begrensd, levert niets bijzonders op; maar reeds terstond heeft men een dicht beschaduwd gedeelte op korten afstand vóór zich, wat op een zonnigen zomerdag een aangenaam vooruitzicht is. Het is de Westelijke uitlooper of de Westelijke grens van de Hoekelumsche bosschen.
Meer dan tien minuten heeft men niet noodig om den ingang van dezen breeden boschweg te bereiken; twee oude steenen palen ter weerszijden duiden aan dat hier