woelige stad, als hij daar eens.... Kon hij hem nú maar eens even spreken; nú weet hij precies wat hij hem zou moeten zeggen en hoe hij 't zou moeten zeggen. En dan die sigarenkoker, en dat portret, 't welk hem zooveel moeite heeft gekost, omdat hij 't stil wou houden. Hij had het nogal poste restante laten komen en zelf afgehaald. En dan dat bankbriefje, dat zijn jongen zoo goed zou tepas hebben kunnen komen.... Wat heeft hij nu koel afscheid van hem genomen; net of zijn jongen hem onverschillig was, en hij houdt toch zoo zielsveel van hem; hij meende 't toch zoo goed.
De trein is weg.—Weg, uit 't gezicht.
Wie den majoor op dat oogenblik nauwkeurig had gade geslagen, zou wel gezien hebben dat er iets bijzonders in hem omging. De zonderlinge trekken van zijn gelaat verriedden dit duidelijk, en een diepe zucht gaf blijk van teleurstelling, van bezorgdheid, ja, van wat al niet meer.—
Majoor Stolman schijnt onverschillig, schijnt hardvochtig zelfs, maar hij is het niet; hij is integendeel gevoelig en deelnemend, maar hij is zeer bevreesd dat men 't zal bemerken. Hij houdt die ge-