had zij reeds veel moeite gehad om haar angst te overwinnen, toen hij de ouderlijke woning zou verlaten, diezelfde angst maakte zich in nog heviger mate van haar meester, bij de gedachte dat hij nu geheel zonder toezicht naar Weenen ging, om daar lang achtereen te verblijven, en dat wel in een tijd, gedurende welke die stad zou krioelen van allerlei vreemde bezoekers.
Minder ongerust was—zoo zei hij althans—de majoor. Zijn vrouw wist echter wel beter; ze wist wel hoe 't met hem gesteld was, als hij, na haar met zijn: „'t is een beste, brave jongen; hij zal zich wel goedhouden", op zijn manier meende gerustgesteld te hebben, den tuin inging. Ze wist ook wel—kon het althans zeer goed gissen—wat de brief behelsde, dien hij, tegen zijn gewoonte, buiten haar om aan Ernst had gezonden, 't welk zij door een lompheid van den oppasser was te weten gekomen, al veinsde ze daar niets van te weten. Ze wist zeer goed, dat daar niets anders in kon staan, dan het oude referein: „hou je goed jongen; Ernst, hou je goed," maar ze wist ook dat voor hem, die den majoor kende, tusschen die regels, o! zooveel te lezen stond.