Pagina:WitteHeinrich DriekleurigeViooltje1875.djvu/82

Deze pagina is gevalideerd
64
DE VRIENDEN.


verplaatsten, van 't schoon der expositie-voorwerpen afgeleid, en de donkere oogen, de prachtige tailles, de gulle lach van 't gros der Wienerinnen hadden hem reeds zeer spoedig in opgetogenheid gebracht. Herhaaldelijk was hij dan ook reeds den eersten dag op 't punt geweest van zijn vriend gescheiden te geraken, door achter te blijven, of, terwijl deze zich bij een of ander voorwerp ophield, een eindweegs vooruit te loopen; wat hij dan goed maakte met te zeggen: „dat men het bewegelijke schoon moet bewonderen waar men het ontmoet, omdat men niet weet of men het ooit zal terugzien; terwijl men dat, wat op zijn plaats blijft staan, altijd kan terugvinden, en 't zoo dikwijls kan bewonderen als men maar wil". Een argumentatie, waartegen overigens niet veel was in te brengen.

Hij vond het ook hoogst opmerkelijk dat een Weener schoone, onverschillig uit welken stand, niet schroomvallig achter haar voile wegkruipt, niet bedeesd haar oogen nederslaat, en zooals een Fransch berichtgever zich uitdrukte, verschrikt „qui vive" roept, als men haar flink in 't gezicht ziet; maar het wel schijnt te begrijpen dat ze wat bewondering waard is,