van elkaar verschilden, zag men als 't ware van het eerste oogenblik af‚ dat men zich er mede bezig hield, en men bezigde die in 't oog loopende kenmerken ter onderscheiding. Hoe grooter het aantal bekende planten echter werd, des te moeilijker werd die onderscheiding op deze wijze, zoodat men gaandeweg meer genoodzaakt werd tot uitvoeriger omschrijvingen over te gaan.
Men had reeds vroeg de geslachten, of wat men toen voor geslachten hield, door een eigen naam aangeduid, maar, wilde men te kennen geven, welke soort men bedoelde, dan moest men tot soms zeer uitvoerige beschrijvingen zijn toevlucht nemen.
Ik zal er een voorbeeld van aanhalen, uit het eerste oude botanische werk het beste, dat ík uit mijn kast grijp.
Daar heb ik de Beschryvinge En Curieuse Afbeeldingen Van rare vreemde Africaansche, Oost-West-Indische en andere Gewassen Vertoont in den Amsterdamsche Kruyd-Hof. Met groote moeyte en arbeid op Stads-Kosten in vele jaren aangewend, bijeen versameld door Casparus Commelin M.D. En Botanicus Horti Medici.—t' Amsterdam MDCCI.
Daar leest men b.v. Aloë Africana foliis glaucis caulem amplectentibus.
Wanneer men dus toen, van Aloë's sprekende, wilde zeggen welke men bedoelde, zat er niets anders op, dan dien naam te noemen, d.w.z. „De Afrikaansche Aloë, met zeegroene bladeren, die met hun voet den stengel omvatten."
Dit is er één; zoo was het met allen.
Nemen we een ander, een tuinbouwkundig werk van iets jongeren datum, b.v. het Groot en Algemeen kruidkundig hoveniers-, en bloemisten Woordenboek van Philipp Miller, door van Eems in 't Nederlandsch vertaald, en in 1745 verschenen.