Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/167

Deze pagina is gevalideerd
151
BOOMEN.

Conifeer tusschen zetten, dit kan geen kwaad, mits men zorgt dezen te verwijderen als de boomen krachtig worden, omdat anders, vooral op een afstand gezien, het een met het ander te veel inéénsmelt; elke boom moet steeds geheel op zich zelf gezien worden en er moet altijd, ook wanneer ze groot zijn geworden, wat ruimte tusschen vrij blijven.

Behalve op zoodanige wijze, d.w.z. in geringen getale tusschen deze „gevormde" boomen, is er, vooral bij een nieuwen aanleg, nog gelegenheid genoeg te vinden, om hier en daar, vooral in grasvelden en daar waar twee paden elkaar snijden of een pad zich in tweeën splitst,—waardoor pleintjes ontstaan die dan wat grooter gehouden worden,—een alleenstaande boom te plaatsen, die men geheel aan de Natuur overlaat; terwijl in andere tuinen of buitenplaatsen zulke gelegenheden, door het verwijderen van ander, waardeloos plantsoen, licht te maken is.—

Wil men boomen die zich in al hun schoonheid ontwikkelen, dan spreekt het van zelf dat men ze maar niet overal zoo in den grond kan stoppen.

Eerstens toch zijn op verre na niet alle boomen voor alle gronden geschikt, zoodat het zaak is daarop te letten en, als men er zelf geen weg in weet, dan raad in te winnen van een deskundige.

Meestal zal men in elk geval den grond plaatselijk moeten verbeteren, en daarbij op alles letten wat bij het planten van boomen in aanmerking dient genomen te worden.

Hierover uit te weiden is thans mijn plan niet.

Alleen dit ten besluite.

Geen ervaren kweeker zal, wanneer hij een kasplant tot een fraai specimen wil opkweeken, er zorgeloos mee omspringen, of de behandeling overlaten aan onervarenen.