schijnt, nog steeds aanwezig. Loudon toch noemt in zijn Hortus britannicus de variëteiten: carnea, rosea, variegata, alba en prolifera terwijl de type donker purpere bloemen heeft. Ook Vilmorin vermeldt zes verscheidenheden, die ook wel op hetzelfde zullen neerkomen, met dit verschil alleen, dat er een paar dwergvormen bij zijn, die later door cultuur ontstonden.
Wat de laatste door Munting genoemde variëteit betreft, de arborescens, aldus genoemd, omdat deze een min of meer houtachtigen stengel heeft, en‚ als potgewas behandeld, lang achtereen goed gehouden kan worden, deze herinner ik mij zeer goed, jaren geleden bezeten te hebben. Ze had zeer groote bloemen, resp. bloemhoofdjes, van een fraaie purperkleur. In de laatste vijf-en-twintig jaar zag ik haar echter niet meer, ze schijnt verloren geraakt te zijn.
Een zeer eigenaardige variëteit is de Sc. atrop. prolifera, bij welke uit de bloemhoofdjes een krans van kleinere bloemhoofdjes verschijnt. Daar ze zich echter door de zaden op verre na niet standvastig vermenigvuldigt, treft men haar maar zelden en dan gewoonlijk toevallig aan. Het wil wel eens gebeuren dat onder een gewoon zaaisel zich een plant bevindt, die dit eigenaardige verschijnsel oplevert, maar dezer nakomelingen missen het karakter veelal weer.
Ik weet niet de S. atropurpurea ooit mooier gezien te hebben dan ik ze zelf in dezen zomer[1] had. Trouwens ze zijn op dit oogenblik nog zeer mooi, al heeft het woeste Octoberweer ze wel wat bar behandeld.
In 't voorjaar ontving ik er zaad van, onder den naam Scabiosa atropurpurea major, in gemengde kleuren.
- ↑ Dit was de zomer van 1887. In dien van dit jaar (1888) mislukten zij door de veelvuldige regenbuien, volkomen.