kunnen maken; ze zeggen wel dat er niets aan te doen is, maar jij zult er nog wel wat op weten", dan kreeg men schik in zijn vergenoegd lachje, en dan zat hij kort daarna te passen en te meten, bracht hij zelfs het bewuste, gewoonlijk kleine, voorwerp mee aan de ontbijt- of koffietafel, en rustte hij niet voordat hij er iets op gevonden had; waardoor dikwijls dingen, waaraan men groote waarde hechtte, en die anders verloren konden geacht worden, voor de eigenaars behouden bleven.
Maar had men het ongeluk zich te verspreken, en te zeggen: „Kom, je bent zoo'n knutselaar, je zult daar wel wat op weten", dan werd hij, hoe goedhartig en zachtzinnig overigens ook, ernstig boos, en was er veel kans dat hij ten antwoord gaf:
— Voor knutselarij heb ik geen tijd; daar ginds woont een blikslager.
Knutselen was bij hem synoniem met treuzelen = tijdverbeuzelen.
Ik geloof dat hij zich daarin vergiste en ik trachtte dikwijls hem dit aan zijn verstand te brengen, maar aan dát oor was hij doof; hij wilde er zelfs niet van hooren.
Er zijn er meer die, als er van knutselwerk en een knutselaar gesproken wordt, den neus optrekken, en toch verraadt juist het knutselen—mits het niet in treuzelen ontaardt—in vele gevallen een helder verstand, een goed doorzicht, groote bedrevenheid en veel geduld.
Wie zal de waarde hiervan miskennen?
Als deze goede eigenschappen aangewend worden voor waardelooze nietigheden, beteekenen ze zeker weinig of niets; maar eerstens is men in het bepalen dier woorden dikwijls zeer subjectief, uitgaande van het beginsel dat wat geen