gehecht, dat, wanneer een medelijdende onder de menschen, meenende haar een liefdedienst te bewijzen, haar van den grond opheft en vastbindt aan een steunsel, ze aan het kwijnen slaan, en duidelijk blijk geven dat ze zich niet op haar gemak gevoelen.
In figuurlijken zin is volmaakt hetzelfde het geval met honderdduizenden in de maatschappij, die in hun lagen kring, waarin wij niet begrijpen dat het leven, laat staan eenig levensgenot, op den duur mogelijk is, zich volmaakt op hun gemak, en, zoo lang ze niet door onverstandige of belangzuchtige heethoofden opgezweept worden, zich daarin tevreden en gelukkig gevoelen, maar die zich zelven in den weg staan, zoodra men hen in een anderen overplaatst.
Maar zoowel als er in onze samenleving vele min bevoorrechten zijn, die zich niet zoo lijdelijk bij hun lot nederleggen, en onafgebroken pogingen in het werk stellen om zich uit de lagere sfeer, waarin het lot hen plaatste, te verheffen, hetzij omdat ze van edeler afkomst zijn en dus het leven in die lage atmosfeer hun op den duur onmogelijk is, hetzij omdat ze de bewustheid in zich omdragen, dat ze alleen in hooger kring zich zullen kunnen doen gelden en waardeeren, en alzoo eerst dáár tot hun recht zullen komen, zoo ook in het plantenrijk.
Vele van die zwakkeren, die zelfs zóó zwak zijn, dat ze niet op de been kunnen blijven zonder steunsel, hunkeren naar hooger, omdat ze alleen dan, wanneer ze zich tot op een zekere hoogte konden verheffen, in staat zijn te bloeien en zich in hare ware schoonheid te doen kennen.
Dit kunnen ze echter niet zonder hulp van anderen, en ook in de vrije natuur toont zich het ééne schepsel vaak tot hulp van het andere bereid. De zwakkeren vragen steun aan