de sterkeren, meer niet dan steun, en zijn bereid dezen daarvoor met haren vroolijken bloei te beloonen.
Welnu, de sterkeren, in casu de boomen en heesters, verleenen dien steun, d.w.z. ze laten het toe dat de zwakkeren zich aan hen vastklemmen en tegen hen opklimmen [1], maar daar blijft het dan ook bij; hoe dezen van de gelegenheid gebruik moeten maken, dienen ze zelven te weten.
Maar dit komt terecht, want ze zijn er op ingericht, en wel dezen door bijzondere organen, die hen tot klimmen in staat stellen, terwijl weer anderen de eigenschap bezitten zich spiraalvormig om hun steunsel heen te winden.
Deze laatste eigenschap, die we honderdmaal toegepast zien, zonder er veel bij na te denken, is zeker wel geschikt om onze bewondering van de hulpmiddelen, met welke de Natuur het plantenrijk toerustte, te wekken, zoodra wij met wat meer dan gewone opmerkzaamheid bij dit merkwaardige natuurverschijnsel stilstaan. En mag men het nu al, door den eigenaardigen toestand van het celweefsel, verklaren,— trachten te verklaren althans,—het verschijnsel zelf verliest daardoor niets van zijn waarde.
Er zijn intusschen zeer vele planten met stengels die zich sterk in de lengte ontwikkelen, en daarbij zeer dun en slap blijven, maar die zich niet om anderen kunnen heenslingeren;
- ↑ Men is hier allicht geneigd in het midden te brengen, dat ze het wel moeten toelaten, omdat ze lijdelijk zijn en zich niet kunnen verweren. Maar men zou dan vergeten hoe goed de planten in het algen.een met verdedigingsmiddelen zijn toegerust, om zich tegen allerlei aanvallen te beveiligen. Juist dát ze de klimmende planten niet kunnen beletten zich aan hen vast te klampen, mag men wel als bewijs doen gelden, dat ze hiertegen geen verdedigingsmiddelen behoeven, omdat dezen hen in 't algemeen geen kwaad doen. Dat er enkelen onder zijn die misbruik van dezen liefdedienst maken en dien met snooden ondank vergelden, is een verschijnsel dat men ook elders kan waarnemen.