die toch ook hoogerop wilen en hoogerop moeten, wijl ze anders niet tot haar recht kunnen komen.
Deze moeten tegen anderen opklimmen, en ook hier treffen wij verschijnselen aan, die inderdaad bewonderenswaardig zijn.
De slang windt zich om een boom, en doet dit met haar geheele lichaam; ze heeft daartoe geen bijzondere hulpmiddelen noodig, maar met klimmen is dit heel wat anders; hierbij toch staat de noodzakelijkheid op den voorgrond dat het klimmende schepsel zich kan vasthouden met bijzondere organen. De mensch klimt met zijn handen en voeten, de dieren klimmen met hun pooten, terwijl sommige vogels zich daarbij ook van hun bek bedienen; spreken we dus van planten die klimmen, dan veronderstellen wij daarbij het bezit van organen, waarmede zij iets kunnen omklemmen, waarmee ze zich kunnen vasthouden. Dit is, dunkt mij, duidelijk.
Maar even duidelijk is het, dat ze dit met hare gewone organen niet kunnen doen, want, behalve de bloem, blijven als bovenaardsche organen alleen de bladeren over, en deze schijnen daartoe ongeschikt.
En toch kennen wij allen een geval waarbij de plant zich hiertoe wel degelijk van hare bladeren en niets anders bedient. Het is de gewone Oost-Indische Kers (Tropæolum majus.)
Ik denk hier natuurlijk aan die met lange klimmende stengels, en niet aan de dwergachtige variëteiten, die nauwelijks een voet hoog worden; ik denk ook aan dat lieve klimmende plantje, met draadvormige stengels, dat tot hetzelfde geslacht behoort, met zijn keurige, driekleurige bloempjes, den bloemenliefhebber als Tropæolum tricolor welbekend, en aan nog andere soorten van dit geslacht.
Deze planten klimmen eenvoudig met de bladstelen, die