genoemd worden, hoewel het op verre na geen zeldzaam verschijnsel in den herfst is.
Daar staat b.v. aan de overzijde van het singelwater een lange reeks gewone Kastanjeboomen, die een maand geleden onderling hoegenaamd geen karakteristiek verschil opleverden. Maar zie nu eens! De één is donkergroen, de andere bruin, een derde bruin met geel, een vierde zuiver geel en zoo blijft het tot een stormwind er de bladeren afblaast of ze na een flinke vorst plotseling allen tegelijk afvallen. 't Zijn boomen van ééne soort, die in denzelfden grond naast elkaar staan, en toch leveren de herfstkleuren der bladeren nog zooveel verschil op.
De in den zomer door den goudgelen gloed zijner bladeren zoo duidelijk gekenmerkte Æsculus Memmingerii, is nu op zijne beurt donkergroen geworden, terwijl, juist omgekeerd, de gewone Kastanjeboom, waarvan hij toch slechts een variëteit is, thans geelbruine bladeren heeft.
Daar valt mijn oog op een kleine heester, een Cotoneaster lucida, welks bladeren mede een zeer fraaie donkerroode kleur verkregen, die echter aan den top sporen van geel vertoonen. Hetzelfde zie ik bij verscheidene Cratægussoorten, het fraaiste echter bij de daaraan verwante Sorbus spuria, die mede volkomen donkerrood werd.
Met het rood speelt het geel bij de herfstkleuren een voorname rol, en deze kleur zou zeker voor het effect van het geheel de meeste beteekenis hebben, ware het niet dat ze zoo vaak in een vaal bruin overgaat, dat wel zeer veel tot de herfst-indrukken bijdraagt, maar toch op zichzelve niet schoon kan genoemd worden.
Zuiver geel komt sprekend uit bij sommige Berken. Zoo heb ik hier het oog op een paar soorten, n.l. Betula lenta