IV.
Het is met de Cacteeën gegaan, zooals met meer andere groote groepen uit het plantenrijk, waarvan iets later o.a. de Agave's mede een voorbeeld opleverden: op een tijd van snelle opkomst, van overdreven belangstelling volgde een tijd van verval door onverschilligheid. Deze gang schijnt noodig om de belangstelling in het rechte spoor te brengen, en het is niet onwaarschijnlijk dat het met de thans met overdreven ijver gezochte Orchideeën denzelfden weg op zal gaan.
Een dertig, veertig jaar geleden (dus in het 4e en 5e decennium dezer eeuw) werd zoowel door kruidkundigen als door kweekers en liefhebbers zeer veel werk van de Cactussen gemaakt, en het waren vooral mannen als Pfeiffer, Forster, Salm-Dyck, Miquel, De Candolle, Lemaire, enz., allen namen van goeden klank, die zich veel met de studie en de beschrijving ervan bezig hielden.
Dat dit streven der grootere goden ook navolging vond bij de Dii minorum gentium is een te gewoon verschijnsel dan dat het ook hier niet het geval zou geweest zijn, en zoo achtte eindelijk iedereen—geroepen of niet—zich bevoegd en gerechtigd om deze planten te beschrijven, m.a.w. om nieuwe soorten te bestemmen, waarna dan maar al te vaak spoedig bleek, dat ze niets anders hadden gedaan, dan aan reeds bekende soorten nieuwe namen gegeven of variëteiten, (dikwijls niet eens dit, maar slechts spelingen of onstandvastige vormen) voor soorten hadden gehouden.
Het beste waren natuurlijk zij in de gelegenheid deze planten in haar ware karakter te leeren kennen en ze dus nauwkeurig te beschrijven, die ze aan hare natuurlijke groeiplaatsen zelven bestudeerden, en onder dezen behooren een Galeotti, een