dolle vond er dan ook reden in om de aarde „een groot zadenmagazijn" te noemen.
Hoe kwamen die zaden in die aardlagen? vraagt Prof. de Vries, en het antwoord dat de geleerde schrijver daarop laat volgen is er op berekend om aan die verschijnselen het wonderbaarlijke ten deele te ontnemen. Ik laat hem hier even zelf spreken:
„Dat zij er niet, zooals men meestal meende, sedert haar ontstaan in gelegen hebben, spreekt wel van zelf, want de hoofdvoorwaarde voor een langdurig leven, volkomen droogte, ontbreekt natuurlijk steeds ten eenenmale. En dat de afwezigheid van zuurstof, zooals men hier en daar leest, terwijl zij de uiting van het leven belet, dit leven zelf ook conserveert, is een verklaring, die thans wel niemand zal aannemen. Hoe komen dus de zaden op die diepten?
Het antwoord is zeer eenvoudig: zij worden er door den regenworm gebracht! In zijn boek over The formation of vegetable mould through the action of worms heeft Darwin dit ten duidelijkste aangetoond. De wormen leven gewoonlijk dicht onder de oppervlakte van den grond in holen, uit welke zij bij voorkeur 's nachts te voorschijn komen om voedsel te zoeken. Iedereen kent deze holen en de eigenaardige regenbouquetjes of bundeltjes van bladstelen, takjes en bladeren, die, met hun punt den ingang van het hol verstoppende, en naar buiten als een bouquetje uitstaande, bij regenweer en vooral in het najaar op de paden onzer tuinen en parken zoo talrijk zijn. Maar niet iedereen weet, dat de regenwormen gewoonlijk enkele gangen tot op een diepte van 1—2 Meter onder den grond graven, en dat zij bij groote droogte of felle koude zich daarin terugtrekken. „Men vindt ze dan inééngerold liggen in een klein kamertje,