dan zou men zoo goed als allen grond missen voor de meening dat vele zaden onder daartoe gunstige omstandigheden lang, zeer lang kiemvatbaar kunnen blijven.
Voor dit behoud van het kiemvermogen stelt de geachte Amsterdamsche geleerde volkomen droogte als hoofdvoorwaarde, en hieraan zou dan ook het in 't leven blijven der kiem in enkele aloude zaden zijn toe te schrijven. Dit schijnt mij echter een vergissing te zijn, en: veeleer zou ik de oorzaak van dit merkwaardige verschijnsel—want het bestaat—zoeken in afsluiting der lucht.
Zoo het waar is dat de zaden ademhalen, moet gebrek aan zuurstof, door afsluiting der lucht, die ademhaling belemmeren, zelfs onmogelijk maken, en dit schijnt het geval te kunnen zijn, zonder dat de kiem daardoor lijdt. Dat werkelijk afsluiting der lucht als de oorzaak van het behoud van het kiemvermogen moet beschouwd worden zou ik niet gaarne willen beweren; maar, als er naar een oorzaak gezocht wordt, komt mij althans deze aannemelijker voor, daar volkomen droogte die, gelijk weldra zal blijken, niet kan zijn.
Dat er een gestadige, zij het ook zeer geringe stofwisseling in de zaden plaats heeft, zoolang de kiem niet door vocht en lucht beiden ten leven is opgewekt, gelijk de tegenwoordige wetenschap leert, kan ik niet tegenspreken, omdat geen positieve tegenbewijzen mij ten dienste staan, maar evenmin kan ik de overtuiging van, of laat ik liever zeggen het geloof aan een latent, d.i, een verborgen, opgesloten en inactief leven prijs geven, wijl ik zelf te veel opmerkte, dat daarvoor pleit.
Het mag nu mogelijk een dozijn jaren geleden zijn, dat ik in het voorjaar een stuk grond in den Leidschen Hortus ruim een Meter diep liet omspitten, wijl de aanleg daar moest veranderd worden. Niet weinig was ik in den daaropvolgenden