In beginsel is dit dan ook volkomen juist, en toch weten we heel goed dat dit niet zoo is en ook niet zoo wezen kan, omdat het in liijnrechten strijd zou zijn met de algemeene natuurwet, die bepaalt dat er aan al het stoffelijke een einde komt, opdat de materie waaruit het bestaat weder in den kringloop kunne worden opgenomen, om weldra in anderen vorm weer op te treden.
Laten er boomen bestaan, welker leeftijd op duizend of tweemaal duizend jaren geschat wordt, geen een ontsnapt op den langen weg aan de toepassing der bovengenoemde wet.
En zoo zouden we gerustelijk kunnen aannemen dat de zaden van vele planten onder gunstige omstandigheden eeuwen aan eeuwen—zonder dat hiervoor een grens te stellen is — levensvatbaar kunnen blijven, bijaldien ook voor de in een beschermend omhulsel besloten kiem die natuurwet niet even goed geldig was als voor den grootsten boom.
Ik bedoelde met het bovenstaande voornamelijk te doen zien dat de bewijzen door Darwin gevorderd toch inderdaad wel te leveren zijn, en de meening te wederleggen: „dat men zich steeds zeer vergissen zou, als men meende dat die zaden, welke uit diep omgewoelde aarde ontkiemen ‚ daar van hun ontstaan af in weggeborgen zouden zijn, terwijl dit begraven aan de regenwormen moet toegeschreven worden".
Het laatste moge veel, zelfs zoo veelvuldig het geval zijn, dat het als regel kan gelden; er moge uit blijken dat men zich licht bij dergelijke waarnemingen kan vergissen, maar waar over den hoogen ouderdom der zaden gesproken wordt, kan het niet als algemeen geldend tegenbewijs dienen.
Prof. de Vries, dien ik de eer heb reeds sedert bijna twin-