zijn; de ondervinding toch heeft, naar mij verzekert wordt, geleerd, dat diezelfde bol in het volgende jaar weer blauwe bloemen voortbrengt. Alleen wanneer deze geheel van kleur veranderen, schijnt de bol ook volkomen de eigenschap om de donkere kleurstof voort te brengen verloren te hebben, daar zelfs dan de schubben blank—wit zegt men—in plaats van donkerpaars zijn.
En als men nu vraagt—een vraag die toch vrij wel vóór de hand ligt: waaraan is die kleurverandering toe te schrijven, wat is er de oorzaak van? dan zou de geleerde kruidkundige het antwoord wel graag van den ervaren kweeker hooren, maar deze zegt, in zijn naïveteit: dat moet de geleerde weten.
Geen van beiden kunnen er een ook maar bij benadering bevredigend antwoord op geven.
De één zal spreken van atavisme, de ander zal zeggen dat die bol „verloopen" is, maar het één zegt al even weinig als het andere.
Al weten we toch wat we door dat vreemde woord te verstaan hebben, waardoor men teruggang tot de soort waaruit de plant in kwestie ontstond, wil te kennen geven, men zegt daarmede eenvoudig wat men ziet, en dat zegt de kweeker ook, als hij van „verloopen" spreekt. Aan het ééne is wel een zeker, hoewel zeer nauw begrensd, wetenschappelijk begrip verbonden, maar geen van beiden doen zelfs een poging om het levensverschijnsel te verklaren, welke poging trouwens volkomen ijdel zou zijn.
Houden we echter het denkbeeld van „teruggang", (ook wel „terugslag" genoemd, en waarbij men nu juist niet aan teruggang in schoonheid behoeft te denken) eens even vast, dan rijst de vraag: is werkelijk de witte Baron van Tuyll uit de blauwe voortgekomen‚ of was het omgekeerde wellicht