van allerlei benoodigdheden, waarom de tourist en de natuuronderzoeker dier streken verlegen is. Hij heet M. Caviezel.
Deze man heeft achter zijn huis een kleinen tuin, waarin gedurende den zomer enkele bloemen gekweekt worden. Veel kan men er niet hebben, daar de sneeuw er dikwijls pas in Juni verdwijnt en het in September veelal weer vriest.
Die bloembedden zijn afgezet met ongelijke stukken rotssteen van verschillende grootte, en op en tusschen die steenen zag ik honderden Edelweiss-planten, groote en kleine.
Ze vermenigvuldigen zich daar van zelf in massa door de zaden.
Er waren zodevormige bossen bij van wel twintig centimeter in doorsnede, die natuurlijk vele jaren oud waren.
De omstandigheden echter, waaronder ze daar groeien, kunnen wij niet nabootsen. Het hoogdal, dat Ober-Engadin heet, ligt op 6000 voet hoogte; het is er ongeveer acht maanden winter met een kou somtijds van—30° C. (= 22° onder nul van Fahrenheit) bij een dikke sneeuwlaag van half-October, somwijlen tot tegen Juli aan.
Wanneer men deze bijzondere toestanden in aanmerking neemt, zou men geneigd zijn a priori te vooronderstellen dat de planten, die daar leven, onmogelijk in onze tuinen gekweekt kunnen worden, en er zijn er inderdaad wel wat, die in dit opzicht zich weinig geneigd toonen zich te schikken naar wat wij ze kunnen geven.
Onder deze behoort echter het Edelweiss niet. Men kweekt dit plantje thans met uitstekend gevolg, en mogen ze zich hier ook al zóó krachtig niet ontwikkelen als ik ze in dien tuin te Pontresina zag, zoo laat haar ontwikkeling bij ons toch maar weinig te wenschen over.
Ik herinner mij daar echter dat ik nog niet zeide hoe de